De meest legendarische bokskamp ooit: ‘Zo dicht ben ik nooit bij de dood geweest’

© .

In ‘Ali – Een leven’, een nieuwe biografie van Muhammad Ali, doet auteur Jonathan Eig het levensverhaal van de beste bokser aller tijden, die in juni 2016 overleed. Sportmagazine.be biedt u een selectie aan, over de Thrilla in Manilla, de derde kamp tussen Ali en Joe Frazier en algemeen beschouwd als de meest legendarische bokskamp ooit.

De meest legendarische bokskamp ooit: 'Zo dicht ben ik nooit bij de dood geweest'
© .

Twee dagen voor het gevecht lag Ali languit op een bank in zijn kleedkamer en gaf zichzelf een peptalk. Er waren verslaggevers in de kamer, maar die stonden niet om hem heen. Het leek Ali weinig uit te maken of ze naar hem luisterden. Zijn woorden klonken als een monologue intérieure: ‘Wie heeft hij verslagen voor die titel?’ vroeg Ali, en had het uiteraard over Joe Frazier. ‘Buster Mathis en Jimmy Ellis. Hij is geen kampioen. Hij heeft alleen maar een linkse hoek, maar hij heeft geen jab, geen ritme. Ik was de echte kampioen, de hele tijd. Hij werd kampioen omdat ik de dienst weigerde en hij volgens mij gewoon mazzel had. Maar hij was een namaakkampioen. Met mazzel is hij erdoorheen gekomen, omdat hij al die klappen op zijn hoofd kon incasseren.’

Als hij geen interview aan het geven was en het interesseerde hem niet of er iemand luisterde, waarom voelde Ali zich dan gedwongen de talenten en kwaliteiten van Frazier op te sommen, die overduidelijk gering waren? Was dit zijn manier om te ontspannen? Probeerde hij zo zijn onzekerheid te onderdrukken?

In de aanloop naar het gevecht was Ali opnieuw meedogenloos tekeergegaan tegen Frazier. Hij vroeg zich af of hij wel intelligent was, of hij wel een echte man was, en of hij wel zwart genoeg was. Ali zwaaide met een rubberen speelgoedaapje, noemde Frazier een gorilla en bokste tegen een man in een gorillapak. Hij kraamde het ene fantasieloze rijmpje na het andere uit over de gorilla en de ‘Thrilla in Manilla’. ‘Hij ziet er zo lelijk uit! En hij stinkt zo hard dat je hem in een ander land nog ruikt!’ Ali kneep zijn neus dicht. ‘Wat moeten die mensen in Manilla wel niet denken? Een gorilla als kampioen, dat gaat niet. Als ze hem zien denken ze dat alle zwarten er zo uitzien. Achterlijk. Stom. Lelijk. Als hij kampioen wordt, zullen andere landen ons uitlachen.’ Hij ging staan, boog door zijn knieën, liet zijn handen langs zijn zij hangen en hupte in het rond terwijl hij snoof als een aap. Op een bepaald moment richtte Ali een ongeladen pistool op Frazier en haalde de trekker vier of vijf keer over. Frazier beweerde dat het een echt pistool was – ‘Ik weet genoeg van pistolen om te weten dat deze echt was,’ zei hij – maar Ali zei dat het een speelgoedpistool was.

Frazier vond het vreselijk dat Ali hem zo behandelde. Het sloeg diepe wonden, en die zouden de rest van zijn leven niet meer helen. ‘Ik vreet het hart van dat halfbloedje uit z’n borst,’ zei Joe tegen Eddie Futch, zijn trainer. ‘Ik meen het,’ zei Joe. ‘Hij gaat eraan, of ik.’

Ali maakte zich er ogenschijnlijk niet zo druk om. Hij gedroeg zich bij ruzies zoals hij zich had gedragen bij zijn gevecht tegen George Foreman, het belangrijkste gevecht van zijn leven: hij improviseerde en rekende op zijn instinct, zijn fraaie uiterlijk en op een dosis geluk om erdoorheen te komen. Was het van belang dat Frazier woedend op hem was? Misschien wel. Misschien niet. Wat kon het hem schelen? Hoe dan ook: het boksen was nooit een oefening in beleefdheid geweest. Voor Ali en Frazier stond er meer op het spel dan de wereldtitel in het zwaargewicht. Ze streden om hun eigen kampioenschap, om voor eens en voor altijd uit te maken wie van de twee de beste bokser was.

Op 1 oktober 1975, de dag van het gevecht, stond de zon opnieuw aan de hemel te branden. De vochtigheidsgraad was hoog en het was zinderend warm. Het Araneta Coliseum in Manilla beschikte over airconditioning, maar dat voldeed niet. Zelfs om tien uur ’s ochtends, toen het stadion vol zat met 28.000 dicht opeengepakte mensen, was de meedogenloze hitte al voelbaar. In de Verenigde Staten en Canada werd het gevecht live vertoond via een gesloten-circuituitzending in 350 stadions en bioscopen. Veruit de meeste boksliefhebbers volgden de wedstrijd via de radio, zoals ze dat bij de meeste belangrijke gevechten deden. Maar voor dit gevecht kwam er een nieuwe techniek beschikbaar, al kon daar slechts gebruik van worden gemaakt door zo’n 100.000 Amerikaanse huiseigenaren die een abonnement hadden op Home Box Office, het pas opgerichte kabeltelevisiestation. Op de avond van het gevecht werd hbo het eerste tv-station dat een nationale uitzending via de satelliet verzorgde. Om dat mogelijk te maken, gaf een zender op de Filipijnen per satelliet een signaal door dat via de Grote Oceaan naar een station in Jamesburg, Californië werd gestuurd. Het station in Jamesburg stuurde dat signaal via een landverbinding van at&t naar een telefooncentrale in Manhattan, vanwaar het werd verstuurd naar de hbo-studio’s aan 23rd Street en vervolgens per satelliet werd doorgeseind naar Valley Forge, Pennsylvania. Vandaar werd het doorgestraald naar een station in Fort Pierce, Florida en ten slotte via een microgolfverbinding afgeleverd bij de kabelleveranciers. Op het moment dat Ali en Frazier live en via de satelliet te bewonderen waren in de huiskamers van de mensen die een een hbo-abonnement hadden, begon er een nieuw televisietijdperk. Vanaf toen was het voor kabeltelevisie-exploitanten ineens veel gemakkelijker en goedkoper om met live-programma’s een groot publiek te bereiken.

Zo dicht ben ik nooit bij de dood geweest

Ali droeg een witte broek van satijn, Frazier een blauwe van spijkerstof. Beide mannen waren in uitstekende conditie. Maar de hitte was zo drukkend dat het onmogelijk te voorspellen was hoe de boksers eraan toe zouden zijn als het gevecht langer dan een paar ronden zou duren.

De bel luidde. Voor de derde keer in vierenhalf jaar tijd gingen de mannen elkaar te lijf.

Ali kwam naar het midden van de ring en hield zijn handen voor zijn gezicht. Daarmee nam hij de perfecte bokshouding aan, iets wat hij het grootste deel van zijn carrière had nagelaten – al duurde het niet al te lang. Hij plaatste vijf linkse jabs voordat hij zijn eerste rechtse uitdeelde. Na zo’n 30 seconden hield hij op door de ring te lopen. Hij liet zijn handen zakken en sloeg de ene na de andere krachtige hoek op Fraziers gezicht. Frazier bewoog zijn hoofd heen en weer en probeerde naar binnen te stormen, maar Ali stapte opzij, buiten de gevarenzone. Dat deed hij niet door te dansen. Hij danste sowieso niet. Maar toch was hij het die in de eerste ronden het tempo bepaalde. Ali stak zijn linkerhand uit, waarmee hij het voordeel van zijn grote bereik perfect uitbuitte, en hield Frazier op die manier op afstand. Daarna raakte hij hem met een rechtse cross, juist op het moment dat Joe probeerde zijn linkse van zich af te slaan. In die eerste twee ronden sloeg Ali veel vaker toe dan Frazier, en de meeste klappen waren raak: zware, solide, daverende stoten, een strakke grijns op zijn gezicht, zijn voeten stevig op de grond, en draaiend met zijn lichaam om zoveel mogelijk kracht te kunnen zetten. Ali wilde een knock-out forceren. Hij wilde er een einde aan maken voordat Frazier of de hitte hem te machtig zouden worden.

Af en toe stond Frazier te wankelen. Het zweet droop van zijn gezicht. Aan het eind van de tweede ronde leek het of hij neer zou gaan. Maar dat deed hij niet. Hij gromde, baande zich een weg naar voren en raakte zijn grotere tegenstander op de ribben met stoten die klonken als zware klappen op een bassdrum.

Bij het begin van de derde ronde nam Ali zijn toevlucht tot de rope-adope-techniek. Hij ging in de hoek hangen en liet Frazier zo dichtbij komen dat hij diens adem op zijn gezicht kon voelen. Nadat Frazier een seconde of 40 had gebeukt, besloot Ali zich op te richten en achter Frazier aan te gaan. Hij plaatste rechtse leads waardoor Fraziers hoofd achterover sloeg. De ronde eindigde met twee boksers die vol in de aanval waren: armen vlogen door de lucht, hoofden tolden, Ali schreeuwde tegen Frazier, Frazier gromde iets terug. Ali won de ronde, maar het lukte Frazier nog wel hem met een gemene linkse op de kin te raken.

‘Scherp blijven, champ!’ schreeuwde iemand vanuit Ali’s hoek.

In de vierde en de vijfde ronde leunde Ali achterover in de hoek terwijl Frazier stoten afvuurde op zijn armen en zijn heupen. In de zesde drukte Frazier zich stevig tegen Ali’s borst aan en begon te beuken als iemand die probeert te ontsnappen uit een koff er die op slot zit, met dit verschil dat de koff er in dit geval van tijd tot tijd terugsloeg. Het leek onmogelijk, maar de temperatuur in het stadion steeg nog steeds. De rook van sigaren en sigaretten vormde een dichte wolk tegen het plafond, de stank was weerzinwekkend. Ali was doordrenkt van zijn eigen zweet – en van dat van Frazier. Je kon je moeilijk voorstellen dat een van deze mannen – of wie dan ook – vijftien ronden lang in de ring konden blijven staan onder deze omstandigheden en terwijl ze dit soort aanvallen te verduren kregen. De linkse hoeken leken een verdovende uitwerking te hebben op Ali, maar hij bleef doorvechten. Opnieuw werd Ali met een linkse tegen zijn hoofd geraakt. Een oudgediende onder de sportjournalisten zei dat dit de hardste stoot was die hij ooit had gezien, harder nog dan de klap waardoor Ali in 1971 tegen de mat was gegaan.

‘Die ouwe Joe Frazier,’ zei Ali toen de mannen van hun kruk opstonden om aan de zevende ronde te beginnen. ‘Waarom kom je nog? Ik dacht dat je er wel klaar mee was.’

‘Dat heb je dan verkeerd begrepen, mooie jongen,’ antwoordde Joe.

In de achtste ronde probeerde Ali opnieuw om een einde aan het gevecht te maken. Hij liet zijn verdediging voor wat het was, knarste met zijn tanden en zette zich schrap om zo hard te slaan als hij maar kon. Maar Frazier ging niet tegen het canvas en Ali kon dit niet een hele ronde lang volhouden. Toen Ali in de touwen ging hangen om op adem te komen, kwam Frazier met gebogen hoofd op hem af en begon de ribbenkast van zijn tegenstander weer te geselen. Hij deed wat hij het beste kon. Hij vuurde acht of negen directe stoten af op Ali’s borst en buik en probeerde hem daarna te treff en met een linkse hoek, die de genadeklap zou moeten zijn. Ali stond te wankelen, maar hij ging niet neer.

In de negende en tiende ronde ging het gevecht gelijk op. Frazier was agressiever. Hij nam voor lief dat hij Ali’s beste stoten moest incasseren om zich een weg naar binnen te vechten. Tijdens bepaalde delen van deze ronden liet Ali Frazier zijn gang gaan. Als boksen in laatste instantie een krachtproef is, dan gokte Ali erop dat hij uiteindelijk de sterkste zou zijn, dat hij zou volhouden en zou winnen. Zijn leven lang was Ali erin geslaagd om met succes een beroep te doen op zijn lichaam. Toen hij als jongen had gebokst tegen de grote en sterke Corky Baker, de schrik van de buurt, had hij zoveel gedanst, jabs geprikt en stoten ontweken dat de bullebak vol schaamte was afgedropen. Tegen Sonny Liston verwachtte iedereen dat Ali zou wegrennen en zou verdedigen, maar in plaats daarvan had hij raketachtige stoten afgevuurd waarvan niemand wist dat hij erover beschikte. Tegen George Foreman had hij de gedaante van een spons aangenomen en alle energie waarover zijn tegenstander beschikte, in zich opgezogen. Hij was er altijd een meester in geweest de zwakten van zijn tegenstanders uit te buiten, maar nu deed hij een beroep op een ander talent: simpelweg volhouden. Tegen Frazier kwam hij tot de conclusie dat hij zou zegevieren door te lijden, door meer pijn te accepteren dan Frazier kon accepteren. Ali was altijd bereid geweest te lijden – voor zijn sport, voor zijn godsdienst, voor zijn eigen plezier – maar nooit had hij lichamelijk zozeer geleden als nu.

‘Het was een soort doodgaan,’ zei hij toen het gevecht voorbij was. ‘Zo dicht ben ik nooit bij de dood geweest.’

Ali had het vaak over de dood, net zoals veel andere gelovige mannen en vrouwen. Hoewel hij gezegend was met een van de mooiste en meest gracieuze lichamen die je je kon voorstellen, had hij altijd begrepen dat het lichaam zijn beperkingen kende en erkend dat niemand het eeuwige leven had. Zoals het islamitische gebed zegt: ‘Wij behoren tot Allah en tot hem keren wij terug.’ Het was duidelijk dat Ali nu van zins was een fenomenale prijs te betalen om door te vechten en bereid bleek verder te gaan dan hij ooit was gegaan.

Waarom doe ik dit eigenlijk?

Tussen de tiende en de elfde ronde zakte Ali op zijn kruk. Hij oogde verslagen en op.

‘De wereld heeft je nodig, champ!’ riep Bundini, terwijl de tranen over zijn gezicht stroomden.

Ali stond op en keek naar Frazier, die aan de andere kant van de ring stond. De gezichten van beide mannen waren opgezwollen, met paarse kringen rond te ogen, en kletsnat van het zweet en het bloed. Om hen heen stonden opgewonden mannen te schreeuwen om meer. In de elfde ronde wist Ali op de een of andere manier een nieuwe energievoorraad aan te spreken. Hij sloeg vaker, hij sloeg harder en hij sloeg sneller: in totaal 76 stoten, dat is één klap per 2,37 seconden. De meeste stoten troff en doel – en dat was Fraziers hoofd. Het bloed gutste van Fraziers misvormde gezicht. Maar ondanks al die klappen bleef Frazier naar voren komen.

‘God, heb meelij!’ gilde Bundini.

In de twaalfde ronde werd het tempo van Frazier eindelijk lager. Ali strekte zijn armen ver uit, maakte zich breed en sloeg zijn beste voltreff er van de avond. Op de bulten die al op Fraziers voorhoofd waren ontstaan, ontstonden nieuwe bulten. Hij zag eruit of iemand hem zojuist van de snelweg had geschraapt. In de dertiende ronde sloeg Ali Fraziers gebitsbeschermer uit diens mond en die prestatie leek een nieuwe golf van adrenaline in hem op te wekken. Hij stond midden in de ring en vuurde een rechtse af die Frazier bijna vloerde. Op de een of andere manier wist Frazier te blijven staan. Door zijn dichtgeslagen oogleden heen vond hij Ali, duwde hem de hoek in en beukte met zijn vuisten in op diens buik. Ali rolde met zijn ogen en keek naar boven, alsof hij zich afvroeg: hoe is het mogelijk dat deze man mij nog steeds slaat?

In de veertiende ronde kon Frazier niet meer zien. Zijn linkeroog zat dicht en zijn rechteroog was beschadigd, waardoor hij zijn hoek niet meer kon plaatsen – tenzij hij rechtop ging staan en zijn hoofd naar links zou bewegen. Maar als hij dat deed, kon hij de rechtse cross van Ali niet zien aankomen. Ali raakte hem met negen directe stoten.

Ali had moed verzameld en werd sterker. Hij was weliswaar uitgeput… nee, hij was de uitputting inmiddels voorbij, en toch wist hij een tempo aan te houden waarmee hij niet alleen de spot dreef met de hitte, maar ook met de logica, en misschien zelfs met de fysiologie. En Frazier, die praktisch blind was, ving de klappen op. Bij elke klap slingerden er bloedslierten, slijm en zweet van zijn voorhoofd door de lucht. Joe bood weerstand met de moed der wanhoop en tuurde met één oog waar Ali was. Hij stampte naar voren als een geest, als een spook – een spook dat Ali de rest van zijn leven zou achtervolgen, of hij dit gevecht nu won of niet. Frazier was weerloos en kreeg de ene klap na de andere, maar hij ging niet tegen de vlakte. Hij schoof zijn voeten naar voren, hij zwaaide met zijn armen. Hij probeerde nog een vernietigende hoek te slaan, zijn enige hoop. Maar het lukte hem niet meer.

Toen de bel ging, liep hij schommelend terug naar zijn hoek. Hij viel neer op zijn kruk, en toen hoorde hij Eddie Futch, zijn manager, zeggen: ‘Joe, het is voorbij.’

‘Nee, nee,’ zei Frazier, ‘dat kun je me niet aandoen.’

Maar Futch was trainer geweest bij vier gevechten waarin een bokser was overleden. Later zei hij dat hij aan Fraziers kinderen had gedacht toen hij erop had aangedrongen het gevecht te staken terwijl er nog maar één ronde te gaan was. Later zeiden sommigen die vlak bij Ali’s hoek hadden gestaan dat Ali tegen Dundee had gezegd dat hij ermee wilde stoppen. Dundee heeft dat nooit bevestigd, maar wel zei hij dat hij er niet zeker van was of Ali het nog wel een ronde zou volhouden.

Het deed er niet toe. Futch maakte er gelukkig een einde aan.

Ali stond langzaam op van zijn kruk. Hij was de winnaar, of in ieder geval de overlevende. Hij stak zijn rechterhand in de lucht. Toen Cash Clay, Rahaman Ali, Don King en Herbert Muhammad de ring in klommen om het te vieren, viel Ali tegen de mat.

Die avond begeleidde Imelda Marcos Ali via een trap met een rode loper naar een speciaal voor hem georganiseerd feest in het Malacañang-paleis. Ali ging rustig zitten en liet het eten langs zijn gescheurde en gezwollen lippen glijden. Frazier was te hard toegetakeld om op dezelfde receptie te verschijnen, maar Ali drong erop aan dat het feest doorgang zou vinden met als middelpunt de zegevierende strijder, al voelde hij zich eerder een gewonde strijder.

De volgende dag plaste hij bloed (en dat zou hij nog weken blijven doen). Zijn ogen waren rood, zijn gezicht was misvormd en zijn rechterhand was opgezwollen en pijnlijk.

Terwijl hij uit het raam van zijn hotelkamer naar een donkerrode zonsondergang keek, draaide hij zich om naar een verslaggever en zei: ‘Waarom doe ik dit eigenlijk?’

Gegevens

De meest legendarische bokskamp ooit: 'Zo dicht ben ik nooit bij de dood geweest'
© .

Ali – Een leven

Jonathan Eig

Uitgegeven door Voetbal Inside

paperback

640 pagina’s

ISBN 978 90 488 2143 3

Verschijningsdatum: 2 februari 2018

24,99 euro

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content