Met zijn gekende flair interviewt Gille Van Binst voor dit blad op regelmatige basis een figuur uit het Belgische voetbal. Deze week: bulderen met Johan Boskamp.

Tegenwoordig zie ik Johan Boskamp regelmatig als voetbalanalist op de televisie. Zijn bulderlach, temperamentvolle uitvallen en zijn Rotterdams accent vormen zijn handelsmerk. Ik mag hem wel, maar dat is ooit anders geweest. Toen ik bij Anderlecht speelde, was Boskamp het boegbeeld van RWDM. De Brusselse fusieclub had onder impuls van toenmalig manager Michel Verschueren maar één doel: de hegemonie van Anderlecht doorbreken in Brussel maar vooral in België. En in het begin lukte dat nog aardig ook, want in 1975 werd RWDM, vooral dankzij de Nederlander, kampioen van België.

Op de koop toe kreeg Johan, als eerste buitenlander, de Gouden Schoen uitgereikt. Men werd er bloednerveus van in het Astridpark. Bovendien schrikte Boskamp er niet voor terug om in de media extra olie op het vuur te gooien. ‘Bossie’ werd voor ons vijand nummer een! Het heeft niet veel gescheeld of er hing een foto van Keizer Johan in onze kleedkamer met eronder het woord ‘Wanted’. Maar stiekem hoopte ik erop dat paars-wit ging proberen om Johan bij ons te krijgen. Er werd regelmatig over gepraat in de vestiaire. Later heeft men mij verteld dat een eventuele overgang voor Boskamp onbespreekbaar was. Waar of niet waar? Wie in die tijd verkondigd zou hebben dat de Rotterdammer ooit nog trainer van Anderlecht zou worden, zou onmiddellijk in een dwangbuis afgevoerd zijn naar een psychiatrische instelling.

Bjerre op zijn bek geven

Johan Boskamp begon zijn voetballersleven bij HOV, Hoop Op Vooruitgang, een amateurploegje. Daar werd hij gespot door Feyenoord, dat hem op 14-jarige leeftijd naar De Kuip haalde. Na een jaartje bij de jeugd van Feyenoord had hij heimwee en keerde hij terug naar zijn oude club. Maar de Rotterdammers gaven de moed niet op en na veel gepalaver overtuigden ze hem om terug te keren. Op zijn zestiende tekende de straatjongen zijn eerste contract, waardoor hij ineens meer verdiende dan zijn vader. In 1966 veroverde hij met Feyenoord zijn eerste titel en beker. De blonde middenvelder stond wel in de schaduw van kleppers als Willem van Hanegem, Wim Jansen en Franz Hasil, en werd dan ook een jaartje uitgeleend aan Holland Sport, het huidige ADO Den Haag. Daar werd hij een vaste waarde, maar in 1970 keerde hij terug naar De Kuip.

Werd je bij je terugkomst geaccepteerd door de vaste waarden van Feyenoord?

Jan Boskamp: “Ja, maar je moest wel je bek houden. Als je jong was en je kwam de kleedkamer binnen, dan was je in die tijd veel rustiger. Nu denken die kleuters dat alles om hen draait en dat zij weleens gaan bepalen hoe alles moet gebeuren. Dat is natuurlijk niet zo! Na een tijdje werd je vrijer en durfde je al eens iets te zeggen, maar in het begin hield ik wijselijk mijn mond. Als een van die oude knarren mij vroeg om een thee te gaan halen, dan deed ik dat ook. Toen ik in het begin naast Coen Moulijn (Feyenoordicoon die er van 1955 tot 1972 speelde, nvdr) in de kleedkamer wilde gaan zitten, keek die mij verbaasd aan en zei: ‘Daar aan de overkant is je plaats, bij de jonkies!'”

Je hebt nog Happel gehad als trainer bij Feyenoord. Heb je van hem iets geleerd?

“Hoe Happel met zijn spelers omging, was fenomenaal. Sommige trainers willen zich bewijzen tegenover hun toppers. Hij pakte ze lekker bij zich en maakte ze belangrijker dan ze waren, want zij moesten het verschil maken. Maar ook de waterdragers behandelde hij erg goed. Er was evenwicht in het elftal. Zo maakte hij in twee jaar tijd van Feyenoord een van de sterkste ploegen ter wereld.”

Echt titularis ben je nooit geweest bij de Rotterdammers.

“Nee, ik was zogezegd de twaalfde man. Op het middenveld liepen gewoon betere voetballers dan ik. Dat kon ik accepteren, maar ik wilde meer en ben dan vertrokken.”

Toen kwam RWDM. Kende jij die ploeg wel?

“Nee. Normaal zou ik naar Anderlecht gegaan zijn, maar met paars-wit moest ik eerst een testmatch spelen ergens in Polen. Daar had ik geen zin in. Bij RWDM lag het contract gewoon klaar, ik moest alleen maar tekenen. Jean-BaptisteL’Ecluse, de baas van RWDM, zei later wel al lachend dat ze zich hadden vergist met mij. Ze wilden eigenlijk Willy Brokamp van MVV transfereren…”

RWDM: een raar ploegje…

“Het was geen wereldploeg, maar ze gingen wel over lijken! Het was een groep van spelers die nergens waren geslaagd. We wilden ons bewijzen. Vanaf de eerste competitiedag kon je dat zien. Als we het niet voetballend konden oplossen, ging de beuk erin.”

Van het nachtleven waren jullie ook niet vies.

“Dat was het minste wat je kon zeggen. Elke maandag was het feest in dancing L’Entracte. Dat was niet zo mijn ding, maar soms ging ik toch eens mee. Ik heb daar het leven van Jacques Teugels gered. Een paar supporters hadden die gek op hun schouders getild. Wat ze niet hadden gezien, was dat er aan het plafond een ventilator hing te draaien, een soort propeller. Ik had dat in de gaten en kon hem nog net op tijd naar beneden trekken, anders was zijn kop eraf geweest.”

Een bokspartijtje af en toe was ook geen probleem.

“Je bedoelt het opstootje tussen Kirsten Bjerre en mij? Na een wedstrijd uit tegen Bilbao lag ik op mijn bed toen ik werd opgebeld. Toen ik de hoorn opnam, werd er afgelegd. Zo drie keer na elkaar! De vierde keer was het Bjerre, ik herkende zijn stem. ‘Hé bruinwerker, hoe gaat het?’, vroeg hij mij. Hij vond het namelijk niet leuk dat ik een goede verstandhouding had met de familie L’Ecluse. Ik ben onmiddellijk naar zijn kamer gegaan. Er zaten daar acht spelers. Ze zagen elkaar niet meer zitten van de sigarettenrook en ze hadden nog goed gezopen ook. Ik heb de Deen een paar klappen op zijn bek gegeven.”

Men beweerde dat jullie trainer – Felix Week – meer van de restaurants in België kende dan van jullie tegenstrevers!

“Ik zal je zeggen: hoe die man omging met die oncontroleerbare bende was klasse! Hij kon dat zootje bijeenhouden, hij maakte er een eenheid van. Bezeten van het voetbal was hij niet, maar voor mij was hij voor dat boeltje de ideale trainer. Hij was een levensgenieter en deed soms de gekste dingen. Hij bracht eens een reuzenkrab mee naar onze kleedkamer en liet daar dat beest dan achter. We wisten niet wat we ermee moesten aanvangen. Hij maakte zich niet druk. Zolang hij maar genoeg te eten kreeg, was alles in orde!”

De jonkies van Beveren

Je bent ook nog een tijdje speler-trainer geweest in Molenbeek.

“Ja, we moesten spelen om niet te zakken. Ik ben onmiddellijk opzettelijk ruzie gaan zoeken met Franky Van der Elst, de leider van al die jonge jongens met wie we speelden, om hen op scherp te zetten, weet je wel? We wonnen vijf wedstrijden na elkaar, maar toen was het over bij die jonkies en ben ik gestopt. Trainer zijn en tevens speler was volgens mij niet te combineren. Het was niet vol te houden.”

Lierse bood een uitweg.

“Bij Lierse heb ik voor het eerst leren genieten van het voetbal en van het leven. Als je daar eenmaal won in de maand waren ze al tevreden. Als het regende, gingen we bij wijze van spreken kaarten in plaats van trainen. Ik dacht in het begin: waar ben ik hier terechtgekomen? Na zes wedstrijden stonden we tweede of derde, en toen ging het licht uit. Er liepen nochtans goede voetballers rond: Herman Helleputte, Stan Van den Buijs, Eddy Snelders, noem maar op. Hans Croon was de trainer, die had zich bekeerd tot de Bhagwan (beweging die zich baseert op een veelheid aan spirituele en godsdienstige bronnen, nvdr). Na drie maanden is hij opgestapt. Toen hij zijn spullen kwam ophalen, liep ik hem tegen het lijf. Hij droeg zo’n oranje kleed en sandalen. Ik schrok me de tering!

“Na twee jaar als speler, waarin we steeds buiten de degradatiezone bleven, voelde ik dat het op was voor mij. Bruno Cogghe, de nieuwe voorzitter vroeg mij of ik bij Lierse wilde blijven als hoofdtrainer. Omdat ik Lierse zo’n fantastische club vond, ging ik op het voorstel in. Het idee van Cogghe was om het zo lang mogelijk uit te houden in eerste klasse, en dan stilletjes aan de jeugd te laten doorvloeien. Het eerste jaar hebben we het gered. Het seizoen erna zijn we spijtig genoeg gezakt naar tweede klasse. Logisch, want iedereen was na het eerste seizoen weg. Toen moest ik wel met de jeugd spelen. Zo is Gert Verheyen in het eerste elftal gekomen.

“Op het einde van het seizoen heeft het bestuur geprofiteerd van de afwezigheid van Cogghe, die met vakantie was, om mij te ontslaan. Einde verhaal!”

Je maakte daarna een verrassende keuze: Denderhoutem uit vierde klasse.

Jef Vijverman, de voorzitter, was een supporter van Molenbeek. Zo kwam ik met hem in contact. Er liepen daar acht profspelers rond. Te gek voor woorden! Vijverman was een jeansproducent, met fabrieken in India en China. Hij keek op geen frank. Ik was ingeschreven bij de firma, ik had een Mercedes van de zaak onder mijn reet en verdiende, alles inbegrepen, een kleine 7500 euro in de maand. Er waren trainers uit eerste klasse die dat niet hadden.”

Toch ging je vrij vlug naar Beveren.

“Dat was mijn mooiste periode als trainer, werken met jonge jongens is het liefste wat ik doe. Beveren speelde in tweede klasse. Ik voetbalde met allemaal jonkies van Beveren zelf. We werden kampioen en ook het tweede jaar hebben we ons makkelijk kunnen handhaven in eerste. Ik ben met grote voldoening vertrokken uit het Waasland, want ik had er samen met die jonge mannen iets neergezet. Ik verhuisde naar KV Kortrijk, waar ik maar vier maanden ben gebleven, want toen kwamen de grote jongens op mij af!”

Het Astridpark binnengesmokkeld

Was je verrast dat Anderlecht contact opnam?

“Ik dacht dat iemand met mijn ballen aan het spelen was, ik zweer het je. Anderlecht had met Luka Peruzovic een straatlengte voor in de competitie, die stonden niet te wachten op een ingeweken Rotterdammer, dacht ik zo. Een tijdje later belde Michel Verschueren mij op, hij vroeg mij of we eens konden praten. We spraken af bij hem thuis in Grimbergen. Toen ik voor zijn deur stond, was ik aan het rondkijken op zoek naar een verborgen camera. Mister Michel liet me binnen en viel onmiddellijk met de deur in huis: ‘Heb je zin om bij ons trainer te worden?’ Ik dacht nog steeds: straks springt hier een of andere gozer met een camera en een microfoon uit de kast. We hebben een uur of vier gepraat en kwamen tot een akkoord.”

Voor vele Anderlechtsupporters was je vroeger de vijand. Is je integratie vlot verlopen?

“Nou, niet alleen voor sommige Anderlechtsupporters was ik de vijand. Mijn eerste wedstrijd met paars-wit was toevallig thuis tegen RWDM. Mijn overgang werd mij niet in dank afgenomen door de supporters van Molenbeek. Nooit ben ik zo uitgemaakt, alles kreeg ik over mij heen. De harde kern van Anderlecht deed ook zijn duit in het zakje, vergis je niet. Toen ik op Anderlecht toekwam voor mijn eerste training hingen er overal spandoeken: Boskamp, rot op! Ik herinner mij nog dat de lezers van La Dernière Heure mochten stemmen: pro of contra de komst van Boskamp naar Anderlecht. 98 procent was tegen.

Jean Dockx, de hulptrainer, en ik hadden een bloedhekel aan mekaar. Hij heeft drie weken geen woord gesproken tegen mij. Als spelers hadden we nog bonje gehad. Ik dacht bij mijzelf: in wat voor wespennest ben ik nu terechtgekomen? Maar later is dat allemaal goed gekomen.”

En dan volgden er drie succesjaren: drie keer kampioen!

“Maar ik had dan ook een fantastische ploeg. De manier waarop ze speelden, hoe ze met elkaar omgingen, dat was klasse. Spijtig genoeg is later het Bosmanarrest er gekomen. De spelers wilden natuurlijk niet meer bijtekenen, want het jaar daarop waren ze vrij, ze moesten ze wel verkopen. Alleen Marc Degryse had nog een langdurig contract. Als Anderlecht die ploeg had kunnen bijeenhouden zaten ze gebeiteld voor jaren, jammer!”

Alleen de uitschakeling tegen Werder Bremen in de Champions League was een domper, 0-3 voor bij de rust, 5-3 verlies.

“Daar praat ik liever niet meer over! Ik word er nog ziek van als ik eraan denk. Ik had al een hekel aan Duitsers, en dat is er niet op verbeterd na die wedstrijd in Bremen. Neen, dat komt nooit meer goed tussen ons.”

Waarom klikte het zo goed tussen jou en de spelers?

“Je kan tegen de spelers ingaan of je kan ze op een andere manier benaderen. Ik moest maar drie spelers in de gaten houden: Luc Nilis was de leider van de Limburgers, Philippe Albert van de Franse jongens en Marc Degryse van de rest. Je maakte die drie belangrijker dan ze waren en gaf hen verantwoordelijkheid. Je zorgde ervoor dat het klikte met hen, en zij deden in de groep de rest.”

Toch ben je gestopt na drie jaar.

“Ik was leeg. Drie jaar bij Anderlecht is ontzettend lang. Ik besloot er een jaartje tussenuit te gaan.”

Maar je bent vlug teruggekomen!

“Ja, ik was de jeugd aan het trainen in Thailand, toen Jean Dockx mij belde. Hij vroeg mij wanneer ik terugkwam naar België. Ik zei hem: ‘Zeg Jean, ik heb hier mijn verplichtingen, ik kan hier niet weg.’

“Toen ik een tijdje later in België landde stond Dockx mij op te wachten in Zaventem. ‘Wat kom jij hier nou doen?’, vroeg ik hem. ‘We moeten praten, je moet mee naar Anderlecht’, zei hij. ‘Je kunt er vragen wat je wilt.’

“Anderlecht stond op dat moment bijna laatste in de competitie en was eruit gevlogen in de beker en de Champions League, er was dus paniek in de tent. Uiteindelijk heb ik mij laten overhalen om eens met Constant Vanden Stock te praten. Ik werd via een garage onder het veld het stadion binnengesmokkeld. Ik zie hem nog achter zijn bureau zitten. Hij gaf mij een hand en zei: ‘Klasse dat je gekomen bent!’ Het leek wel of de Messias werd binnengehaald. Ik wist niet meer wat zeggen en heb dan maar een overeenkomst met hem gemaakt, maar er was één voorwaarde, zo gauw ze een trainer hadden gevonden, maakte ik direct plaats, maar ik ben er toch nog een heel tijdje gebleven.”

In 1997 ging je naar het met geldgebrek kampende AA Gent.

“Daar kreeg ik onenigheid met het bestuur. In mijn contract stond dat ze slechts spelers mochten verkopen als ik de toestemming gaf. Maar ik wist niet dat Gent zo veel schulden had, en ze moesten de jongens die ik voor een appel en een ei gekocht had, verkopen. Cédric Roussel en Laurent Delorge bijvoorbeeld naar Coventry. Ik moest mijn fiat wel geven, anders zonk de boot. Ik dacht: bekijk het maar. Nu weet ik dat ze gelijk hadden, de club was het allerbelangrijkste.”

Poen scheppen

Voor je eerste buitenlandse avontuur als trainer ging je het ver zoeken…

“Op een dag werd ik opgebeld door de voorzitter van RC Mechelen, hij wilde mij eens spreken. Ik ging akkoord en we spraken af in het hotel Crown Plaza in Antwerpen. Er zaten een paar mensen uit Georgië. Ze wilden RC Mechelen kopen. Ik zou in principe de trainer worden en Paul Van Himst de manager. Maar toen verschenen er in de kranten verhalen over zwart geld en witwaspraktijken. De deal is dan niet doorgegaan, maar ik heb wel contact gehouden met die lui uit Georgië. Na een tijdje belden ze mij op en stelden mij een overeenkomst voor van zes maanden. Ik zou trainer worden van Dinamo Tbilisi. Ik heb daar gigantisch veel geld verdiend. Ik werd er kampioen, maar ik moet eerlijk zijn: die competitie stelde niet veel voor. Op het einde van het seizoen vroegen ze mij om hun nationale ploeg te trainen voor één maand, vier wedstrijden. Mijn vergoeding was 120.000 euro. Ik heb niet lang moeten nadenken.”

In 2000 belandde je bij RC Genk.

“Dat was een heel zwarte periode in mijn leven door de slepende ziekte van mijn vrouw. Voetbal interesseerde mij niet meer. We wonnen nog de beker, maar het kon mij geen fluit meer schelen. Als het hospitaal gebeld zou hebben tijdens een wedstrijd, dan was ik gewoon weggelopen, zeker weten. Ik wou reizen om alles te vergeten. Ik was blij dat Genk mij doorstuurde voor de winterstop.”

Je koos voor enkele financieel aanlokkelijke opdrachten in het Midden-Oosten.

“Mijn eerst club was Al-Wasl in de Verenigde Arabische Emiraten. De ploeg was een speeltje van de sjeik. In Dubai had je vier clubs. Het waren vier broers, die hadden ieder een ploeg. De sjeik kwam nooit kijken. In die tijd waren er misschien twintig toeschouwers, en die kregen nog thee ook. Een ticket moest men niet kopen, men kreeg het. Het nummer van de kaart diende voor de tombola. Men kon er bijvoorbeeld een Ferrari mee winnen. Als er eens meer volk was, dan wist men dat er iets verloot werd. Dan kwamen de buitenlanders erop af, maar die waren na de rust alweer weg, na de loting dus. De spelers verdienden daar 25.000 euro netto in de maand. Ze beschouwden het als een goed betaalde hobby.

“Als je naar die landen gaat, is het louter en alleen om poen te scheppen. Wie iets anders beweert, is een leugenaar. In Koeweit was het precies hetzelfde. Ik kom ervoor uit: in die jaren in het Midden-Oosten heb ik in totaal 2.500.000 euro netto verdiend.”

Wat een contrast, van Al-Wasl naar Stoke City.

“Ik had daar een contract van twee jaar, maar na één jaar heb ik het teruggegeven. Er was daar een technisch directeur die zich met alles wilde bemoeien. Op een gegeven ogenblik kwam die van de tribune naar beneden gerend en begon aanwijzingen te geven hoe er gespeeld moest worden. Toen heb ik het bestuur voor een keuze gesteld: hij weg of ik weg. Ze hebben hem voor vier maanden geschorst. Dan kwam hij terug, maar ik wilde niet meer met die man werken, die vent moest oprotten. Er werd maar geen beslissing genomen en uiteindelijk ben ik zelf opgestapt. Als ik ooit spijt heb gehad van een beslissing, dan was het toen wel. Wat een belevenis, dat Engels voetbal, fenomenaal.”

Intriges bij Dender

Bij Standard hield je het maar acht weken uit.

“Toch was het geen ontgoocheling voor mij. Ik heb gewoon de tijd niet gehad om iets op te bouwen. Kennelijk moesten sommige personen daar ook nog werk krijgen. Michel Preud’homme zou normaliter naar de Belgische voetbalbond gaan om daar algemeen directeur te worden. Dat is dan uiteindelijk niet doorgegaan. Als bij wonder werd Preud’homme mijn opvolger.

“Na Standard wou ik stoppen, toen ik een aanbieding kreeg van FC Dender. Het was lekker dichtbij, een kwartiertje rijden. Ik dacht: waarom niet? FC Dender was de club van de familie Asselman. Patrick Asselman was de hulptrainer, zijn opa de manager en zijn vader was de technisch directeur. Patrick had de ambitie om hoofdtrainer te worden, en dat mocht gerust van mij. Hij hoefde daarom niet aan mijn poten te zagen. Bij Dender ben ik heel graag geweest, dat meen ik.

“Het eerste jaar hebben we ons gemakkelijk in eerste klasse kunnen handhaven, leuke tijd. Het tweede jaar begonnen de intriges. Na een training dacht Patrick Asselman dat ik al naar huis was, maar ik zat rustig in de tribune een beetje rond te kijken. Men kwam mij vertellen dat hij achter mijn rug de spelers had bijeengeroepen in de kleedkamer voor een gesprek. Daar heeft hij het geluk gehad dat ik even rustig heb kunnen nadenken, want anders had ik hem uit de vestiaire gesleurd. Iedereen mag het overnemen van mij, maar niet op die manier. Toen was het: hij weg of ik weg. Met zijn familie daar kan je wel raden hoe het is afgelopen.”

Het eindpunt was Beveren.

“Daar ben ik maar twee maanden geweest. Ik had gezondheidsproblemen: in de periode september-oktober werd ik vijf keer geopereerd. Ze hebben me nog voorgesteld om technisch directeur te worden, maar voor mij was het over.”

Zien we je nog terug als trainer?

“Ik hou ontzettend van het spelletje, zeg maar nooit nooit!”

DOOR GILLE VAN BINST – BEELDEN IMAGEGLOBE

“Toen ik op Anderlecht toekwam voor mijn eerste training hingen er overal spandoeken: Boskamp, rot op!”

“Ik kom ervoor uit: in die jaren in het Midden-Oosten heb ik in totaal 2.500.000 euro netto verdiend.”

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content