Het eerste veld van Koen Daerden (RC Genk) ligt in ’s Herenelderen, niet zo ver van de boom van Henis en nog minder van de moestuin van zijn bompa. ‘Als we maar op die goal konden péren.’

“Mijn eerste wedstrijd met de duiveltjes van ’s Herenelderen kan ik mij niet meer herinneren,” zegt Koen Daerden, “het debuut van mijn twee jaar oudere broer daarentegen wel, namelijk omdat de mensen er nog altijd over spreken (lacht). Hij was de oudste en de hele familie ging kijken, toen hij voor de eerste keer zou voetballen. Maar uiteindelijk heeft hij niks gedaan, behalve daar de hele wedstrijd staan rondkijken en met de keeper gaan praten (lacht).

“Heel onze familie was zeer voetbalminded. Iedereen voetbalde of had gevoetbald. Niet alleen mijn pa, ook mijn twee ooms en mijn grootvader voetbalden bij Victoria ’s Herenelderen. Mijn grootvader is hier zelfs voorzitter geweest.

“Bij ons was het dadelijk voetballen, van ’s morgens tot ’s avonds als het moest. Wij woonden toen in het centrum van Tongeren, maar in de weekends en de vakanties waren we vaak bij mijn grootouders die op tweehonderd meter van het veld wonen. Achterin stond een schommel waar de schommel was uitgehaald en waartegen een oud net was opgehangen om te verhinderen dat er in de mooi verzorgde moestuin te veel zou sneuvelen. Toch sneuvelde er regelmatig wat. Zeker toen mijn neefjes ook nog kwamen, zijn de groenten er niet beter op geworden. Die schommel was dus ons doel. En dat was dus altijd maar trappen op die goal, zo hard en zo mooi mogelijk, het liefst in de kruising.

“Bij ons thuis in Tongeren hadden we enkel een koertje. We schilderden er twee goals op de muren en speelden er één tegen één. We maakten er ook geregeld een parcours met verschillende stationnetjes : zoveel keer proberen de bal hoog te houden, proberen jonglerend de trap op te lopen, een balletje ergens ingooien… Altijd iets met ballen. Maar hier in ’s Herenelderen, dorp van amper 450 inwoners, was er echt ruimte. Hier was er gras en deed het geen pijn als we vielen. Hier hadden we een echte goal, geen op de muur geschilderde. Hier kon je ook veilig met de fiets rijden, hier léérde ik met de fiets rijden. Geregeld maakte ik fietstochtjes met mijn bompa tot aan de boom in Henis. Dat was een heel grote boom, niet eens een kilometer ver. Dan lasten we daar een rustpauze in, gingen we effe rustig zitten, en keerden dan terug. En dan was het weer voetballen. En bomma deed niets anders dan koken wat goed voor ons was.

“We hadden ook een glijbaan en zelfs een zwembadje. Niet zo’n megazwembad zoals je er nu hebt, maar een plonsbadje. Ik schoot enorm goed op met mijn broer en mijn nicht die een jaar ouder was. Zeker in de vakanties speelden we altijd samen. De dochter van de buurvrouw was vijftien, zestien jaar en kwam regelmatig babysitten. Dan maakten we een tent van oude doeken en vertelde zij ’s avonds verhalen. Ik heb hier veel geleerd. En : we voetbalden ook wel eens op het veld van Victoria als daar niemand was. Mogen is iets anders, maar we deden het toch. Later waren we er soms al lang voor de training begon. Als we maar op die goal konden péren.”

“Ik speelde een halfjaar bij de duiveltjes, maar daar weet ik niet veel meer van. Het was, denk ik, het eerste jaar dat er duiveltjes werden ingevoerd in België. Toen werd er nog gespeeld in de breedte, zeven tegen zeven. Reeksen waren er nog niet en dan moest je op zoek naar clubs in het omliggende die ook een duiveltjesploeg samen konden krijgen. Dan krijg je natuurlijk van die wedstrijden… We wonnen gemakkelijk met 9-0, 10-0. Wij waren met een stuk of drie, vier spelers die wat groter en sterker waren en al iet of wat balgevoel hadden. Als je dan tegen jongens kwam die er eigenlijk zo maar wat opstonden (lacht), ja, dan was het gewoon bal vooruit sjotten en erdoor lopen. Ik scoorde enorm veel. Goals maken was toen nog een goed punt van mij (lacht).

“Als je duiveltje bent, kan je moeilijk zeggen dat je talent hebt. Dan is het vooral van : hij doet het graag. Ik herinner mij dat wij eens toekwamen en dat er geen wedstrijd was, omdat de tegenstander forfait had gegeven. 5-0. Dat vonden we verschrikkelijk erg, want we wilden gewoon voetballen.

“Ik was linksbuiten en enorm snel, altijd sneller dan mijn tegenstander. Vooral als preminiem werd het duidelijker dat ik het van mijn snelheid moest hebben. De preminiemen speelden toen nog op een volledig veld met dus de grote doelen. Elf tegen elf. Toen was het echt soms : bal aan de middenlijn, er gewoon doorlopen en scoren. Van toen herinner ik mij een wedstrijd van 32-0. Het kan goed zijn dat ik er toen veertien, vijftien maakte. Dat jaar stonden we één keer in de krant, toen we de kaap van driehonderd doelpunten bereikt hadden. We wonnen dan ook altijd minstens met 6-0, behalve tegen Kortessem. Zij wonnen ook alles. Dat was dus dé topmatch van het jaar. We moesten eerst uit en toen we daar 1-0 achter kwamen, was er grote paniek, want dat was nog nooit gebeurd. We verloren met 3-1, een enorme ontgoocheling. Ik was daar echt kapot van. Iederéén trouwens. Dan was het vier, vijf maanden wachten en uitkijken naar de terugwedstrijd om ze te pakken.

“Er was ontzettend veel volk voor de terugwedstrijd, met toeters ook en zo. We liépen toen ook het veld op, zoals de grote jongens. Ik weet nog dat ik bloednerveus was. Ik had heel slecht geslapen en was van ’s morgens al aan het rusten voor dé wedstrijd. Wat je toen ook meer deed, was echt verdedigen. Je liep meer achteruit dan vooruit, omdat je schrik had. Bal verliezen was dadelijk terugkeren. Ik vergeet nooit hoe ik bij 1-1 een bal langs de zijkant kreeg, één controle deed en van buiten de backlijn perfect binnentrapte. 2-1 ! Kampioen, want wij hadden veel meer goals gemaakt dan Kortessem. Maar het kan best zijn dat zij ook de titel vierden, hoor, want qua punten eindigden we gelijk.”

“Wat ik uit die tijd alleszins ook nog weet, is dat ik geen medelijden had met die jongens (lacht). Als het 15-0 was, wou ik zo snel mogelijk de bal om er 16-0 van te maken. Ik herinner mij dat het in Vliermaal 27-0 stond op twee minuten van het einde, maar dat die 28 en die 29 er toch nog zouden komen. Er was maar één richting : die kant uit waar de keeper van de tegenstander stond.

“De man van de trucjes ben ik nooit geweest. Mijn idee was altijd al : waarom het moeilijk maken als het simpel kan ? Waarom met de buitenkant spelen als het met de binnenkant kan ? Mijn vader was daar nogal gevoelig voor. Simpel spelen ! Als hij kon, kwam hij kijken ; en dan zei hij wel eens : je moet dát eens doen of dáár op letten. Maar als ik tierlantijntjes of te véél wou doen, als ik bleef dribbelen, terwijl er jongens vrijstonden, dan was hij kwaad. En dan hoorde ik het ook wel, hoor. Niet dat hij schreeuwde, maar hij stond altijd aan mijn kant en dan was het : verdomme, geef de volgende keer de bal af, of anders… Dan durfde hij mij bij wijze van spreken ook van het veld te halen. Mijn vader, moet je weten, gaf ons op vraag van onze trainer ook regelmatig training, Simon Tahamata ook af en toe. Dat was fijn, want dat waren andere trainingen, met nieuwe oefeningen. Dat was bijvoorbeeld ook koppen. Hij zei altijd : je hoofd is niet alleen maar om mee naar de kapper te gaan.

“Toen we met de preminiemen van ’s Herenelderen kampioen werden, speelden we in Ekeren de voorwedstrijd van Germinal-Club Brugge. Dat was iets fenomenaals. 5-5 werd het en ik maakte twee of drie goals. De wedstrijd werd op video opgenomen, ik heb hem thuis nog liggen. Bij Ekeren deed Kristof Snelders mee. Mijn vader had dat dus allemaal geregeld, helaas werd het voor hen de enige thuiswedstrijd van het seizoen dat ze verloren (lacht).

“Mijn moeder kwam áltijd kijken en mijn grootouders van vaderszijde ook, als het enigszins mogelijk was. Ook bij de miniemen werden we kampioen. Het liep lekker, maar het was gewestelijk niveau en eigenlijk was dat allemaal niets in vergelijking met wat zou komen. We trainden de woensdagavond één uurtje en qua ontwikkeling was dat bijna niets. Ons opwarmen voor de wedstrijd gebeurde niet. Pas in Tongeren is mijn ontwikkeling begonnen. ’s Herenelderen was fun. Leute. Spelen. Voetballen. In Tongeren was het strikt, daar is het besef gekomen dat je er ook iets voor moest doen.”

“Tweeënhalf jaar voetbalde ik hier, maar tijdens het laatste seizoen ging ik al één keer per week in Tongeren trainen met de betere spelers van de omliggende dorpen. Tongeren stond heel hoog aangeschreven op het vlak van jeugdbegeleiding en -ontwikkeling. Ze werkten er met de Cörver-methode. In Nederland kenden ze dat toen al lang, maar voor België was dat revolutionair. Ik ken nog al de bewegingen die we toen leerden. De schaarbeweging, de Revelinho-beweging.

“Ik was wendbaarder dan mijn vader, mijn broer wat houteriger. Hij had ook interesses buiten het voetbal en was meer gefocust op studeren. Hij studeerde heel gemakkelijk en is ondertussen industrieel ingenieur. Ik moest veel meer moeite doen dan hij voor bepaalde vakken en lessen. In mijn laatste jaar hoger middelbaar onderwijs kwam ik in de eerste ploeg van Genk en lag er een profcontract klaar, maar mijn vader stond erop dat ik het afmaakte. Zoals eigenlijk ook al de twee laatste seizoenen bij Tongeren deed ik toen niets anders dan studeren en voetballen.

“Je moet het graag willen doen en je moet er ook echt iets voor over hebben. Mijn gevoel was : ik wil het toch proberen, zo ver mogelijk… Carnaval interesseerde mij niet en naar fuiven ben ik nooit geweest. Zaterdagavond was voor mij naar het voetbal gaan kijken. Ik heb niet het gevoel dat ik iets gemist heb. Ik had alles wat ik wou doen en dat was voetballen. Ik deed niets liever. Hoe meer ik kon trainen, hoe gelukkiger ik was.

“Maar er is nooit een moment geweest dat ik zei : ik zal het maken, nu zal ik profvoetballer worden. Zelfs niet bij Genk. Mijn eerste gedachte was altijd : hier kan ik mij verbeteren, hier kan ik op niveau spelen, ik zie wel hoe ver ik geraak. Ik wilde wel, ik ging ervoor en ik geloofde dat het zou lukken, maar ik sloeg nooit een stap over. Eén keer heb ik een beetje getwijfeld. Toen ik bij Tongeren, bij de kadetten of de scholieren, bij de provinciale moest beginnen en niet bij de nátionale, dacht ik : is dat het nu wel ?”

“Ik was zeventien en speelde bij de Uefa’s van Tongeren toen ik naar RC Genk kon om bij de -17-jarigen te spelen. Drie maanden later werd ik opgeroepen voor de nationale ploeg -17. Iets nieuws voor mij en een totale verrassing. En nog eens zes maanden later speelde ik met Genk de bekerfinale op de Heizel. Op negen maanden tijd maakte ik er een enorme progressie.

“Ik vergeet het nooit meer. Het was zaterdag 1 april en ’s middags werd mijn pa gebeld. ‘Oké, da’s goed’, antwoordt hij, legt de telefoon neer en lacht naar mij. ‘ ’t Was PierreDenier‘, zegt hij. ‘Gij moet vanavond mee naar Lokeren en om dat uur op de club zijn.’ Ik zeg : ‘Méégaan ? Ikke ? Allez, hoe kan dát nu ? !’ Ik dacht dat het een grap was. Ik zeg : ‘Het is 1 april, hé, vandaag, ik geloof er niks van.’ Maar ik ben toch maar gegaan (lacht). Gelukkig, want het was allesbehalve een grap. Het draaide niet in de eerste ploeg, ze misten er iemand op links en Johan Boskamp had mij die week gezien met de beloften op Sint-Niklaas, waar ik een perfecte wedstrijd had gespeeld. Zo is het gelopen, van de duiveltjes van Victoria ’s Herenelderen tot profvoetballer bij RC Genk in eerste klasse. Je hebt talent nodig, doorzettingsvermogen en ook wat geluk. Geluk dat je moet kunnen afdwingen.”

door Christian Vandenabeele

‘Dan hoorde je ook die ouders : daar gaat ‘m weer, leg hem maar eens neer.’

‘Mijn vader zei altijd : je hoofd is niet alleen maar om mee naar de kapper te gaan.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content