Volgende zondag is het weer kermis in de Hel. Over nerveuze sportdirecteurs, verdwenen mecaniciens, fietsen met een meerderwaardigheidscomplex en een gat in het hoofd van Roger Swerts.

14 april 2002. “Ik zit leeg ! Suikers ! Water !”, sist Johan Museeuw tegen Wilfried Peeters. De trouwe knecht van weleer, die als kersvers sportdirecteur in de volgwagen zit, brult zijn longen leeg : “Gaan ! Gaan ! Er zitten er nog twee achter je !” – wijselijk verzwijgend dat het om Tom Boonen en George Hincapie gaat. Veertig kilometer lang rijdt Peeters als een moederkloek achter Museeuw, die met grote lellen snot om de neus richting Roubaix ploegt. Tv-kijkend België plengt een traan. Dit is koers zoals Onze-Lieven-Heer het bedoeld heeft.

De editie van 2003 is van hetzelfde kaliber. Peter Van Petegem houdt de spanning erin tot de laatste decameters van de Vélodrome, om dan meesterlijk koelbloedig af te werken. Twee jaar later zijn ze de Belgen daarboven minder welgezind. Vijf kilometer voor het Carrefour de L’Abre knappen de ambities van de Peet samen met zijn bandje uit elkaar, op de kasseien in Hem is het de beurt aan Johan Museeuw om met verbijstering naar zijn onbruikbare rijwiel te staren. Om te winnen in de Hel, is een beetje medewerking van de hemel onontbeerlijk.

Hoewel. Geluk kan je ook afdwingen. Zo beweert althans RogerMonsieur Paris-RoubaixDe Vlaeminck. Won vier keer : 1972, 1974, 1975 en 1977. Stapelde daar nog vijf podiumplaatsen bovenop. Werkte tien jaargangen af – dan spreken we over een kleine 500 kilometer kassei – zonder één lekke band. Naar eigen zeggen werd Roger iedere tweede zondag van april overmand door een meerderwaardigheidscomplex, de vaste overtuiging dat hij en hij alleen zou winnen. Om tot die geestesgesteldheid te komen, voerde hij een merkwaardig ritueel uit. Eerst moest het vat tot op de bodem leeg. Vier dagen voor Parijs-Roubaix reed De Vlaeminck Gent-Wevelgem – toen nog 280 kilometer – en trainde nog 150 kilometer bij. In de dagen die volgden, probeerde hij zoveel mogelijk suikers op te stapelen. De dag voor wedstrijd betrok De Vlaeminck in zijn eentje een hotelkamer. Een mecanicien kreeg dan steevast de opdracht om de fiets van De Vlaeminck binnen te smokkelen. Waarna Le Gitan, languit liggend op het bed, zijn rijwiel gadesloeg, het zadel een millimeter verzette, hier en daar aan een schroefje peuterde en de bandjes bevoelde. Wat er verder in die hotelkamer gebeurde, weten alleen de fiets en Roger De Vlaeminck.

De Vlaeminck hield van een natte Hel. Hoe meer derrie en smurrie, hoe harder Roger lachte. Ooit herleidden de stromende regen en een dikke laag modder het peloton tot een onontwarbaar kluwen van vastgereden volgwagens, omgekieperde motoren en renners die als krabben op het droge lagen te spartelen. En Roger ? Die smeet zijn fiets in zijn nek, sprong dartel over een grachtje de wei in en liep een gat van een minuut dicht op Duclos-Lassalle. Winnen deed hij niet dat jaar, maar toch goed gelachen.

Soms is het echter niet de sterkste die wint. Of diegene met het meeste geluk. Of het beste materiaal. Af en toe wint gewoon de leepste, of beter : die met de meest doortrapte sportdirecteur. Zo wil het geval in 1976. Voorop reden op twintig kilometer van het einde Roger De Vlaeminck, Francesco Moser, Hennie Kuiper en Marc Demeyer. In de spurt was laatstgenoemde sowieso geklopt, ware het niet dat Lomme Driessens zich die dag achter het stuur van de volgwagen bevond. In volle finale stoof Lomme naar voor en kreeg toen hij bij de vier koplopers arriveerde – in zijn eigen woorden – ‘een hemelse inval’. “Opletten !”, riep Driessens naar Demeyer, luid genoeg, opdat de anderen het konden horen. “Opletten, want Maertens is op komst !” Waarop De Vlaeminck en Moser de ruggen kromden en in hun ijver om de snelle Maertens achter zich te houden Demeyer in een zetel naar de Vélodrome brachten. En Maertens ? Ach, die was 25 kilometer eerder al blijven steken en kwam niet eens aan.

“De laatste waanzin die de wielersport haar aanbidders kan bieden.” Zo omschreef voormalig Tourbaas Jacques Goddet Parijs-Roubaix. Velen blijven weg uit de Hel, huiveren bij de gedachte om vijftig kilometer over puntige kasseien te dokkeren, tot de daver zich in ieder spiervezel van hun lichaam genesteld heeft en de binnenkant van hun handen herschapen is tot één grote blaar. Bij anderen roept de Hel een soort oerinstinct op, een verbetenheid die vervaarlijk dicht tegen krankzinnigheid aanleunt.

Wat bezielde Roger Swerts bijvoorbeeld in 1975 ? Toen Freddy Maertens in volle finale het gat liet vallen op Merckx, De Vlaeminck, André Dierickx en Moser, wipte Swerts gezwind uit diens wiel. Om in volle vaart op een stilstaande motor van Sport 70 te knallen. Swerts werd wakker in een grote plas water met een enorm gat in zijn hoofd. Ploegleider Rik Van Looy trok hem er weer uit en hees hem op zijn fiets, alwaar die arme Swerts automatisch begon te trappen. Kilometers later pas kwam hij tot het besef dat hij in Parijs-Roubaix zat. Hij stak nog dertien man voorbij en werd zevende.

Sportdirecteurs zijn minstens even knetter als hun renners in de Hel. Zitten als wildemannen achter het stuur, banen zich toeterend een weg door de dichte drommen toeschouwers en voeren gevechten op leven en dood met hun collega’s om zich zo dicht mogelijk bij hun renners te posteren op de cruciale kasseistroken. Dit verschijnsel is bekend onder de naam ‘de rodeo’. Er bestaan ploegleiders die zich minutieus voorbereiden op het gevecht. In 2001 monteerde Eric Vanderaerden, toen sportdirecteur bij Mapei-QuickStep, een bodemplaat, een harde vering die de onderkant van de wagen zeven centimeter optilde en vier sneeuwbanden. Kwestie van wat grip te krijgen op de blubber.

Af en toe loopt het onvermijdelijk fout in de rodeo. Zo raasde een bloednerveuze José De Cauwer ooit volle gas een pelotonnetje geloste renners voorbij op een geasfalteerd stuk weg. Veel sneller dan José had verwacht, doemde er een kasseistrook op. Chassis op den bult, een oliespoor van tweehonderd meter. Gelukkig was de mecanicien die José vergezelde helder van geest. Hij sprong uit de wagen, brak een tak af en ramde die in het oliereservoir. Een boer even verderop leverde de tractorolie, die zonder aarzelen in de gloednieuwe BMW 525 gekieperd werd.

Peter Post, bekend om zijn lichtjes overspannen gedrag in de volgwagen, speelde ooit een mecanicien kwijt in Parijs-Roubaix. Die was uit de auto gesprongen om een renner te helpen, de deur waaide dicht en Post vertrok. Pas kilometers later stelde hij vast dat de wagen leeg was. Een mecanicien van Mapei kreeg ooit een jaar voorwaardelijk omdat hij temidden een grote stofwolk zijn portier openzwaaide, er een zwaantje tegenaan botste en de gracht in duikelde. Mecaniciens slapen altijd slecht in de week voor de Hel.

Toch zijn het niet de ploegleiders, de mecaniciens of de hoofdrolspelers die de meeste bewondering verdienen in Parijs-Roubaix. De echte helden zijn zij die de helletocht jaar na jaar in de anonimiteit beëindigen. De eenzame knechten die een half uur na de winnaar, door God en klein pierke verlaten, moedig verder stampen. Zoals Aart Vierhouten in zijn eerste Parijs-Roubaix in 1996. Water gedragen, wiel afgestaan, onzacht kennis gemaakt met secteur pavée nummer zoveel. De kopman zit al hoog en droog in de bus wanneer Vierhouten lek rijdt. Twintig kilometer van de finish, geen volgwagen meer te bespeuren. Op de velg verder dan maar, tussen het wegtrekkende publiek. Net wanneer Aart de Vélodrome wil opdraaien, sluiten ze het hek voor zijn neus. Buiten tijd. De Hel is meedogenloos. Koers zoals Onze-Lieven-Heer het bedoeld heeft ? Misschien wel.

Loes Geuens

Af en toe wint gewoon de leepste, of beter : die met de meest doortrapte sportdirecteur.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content