Een voorhistorische bijl, melkputten graven, konijnen stropen, zwemmen in de grindputten langs de Maas en tussendoor wat voetbal. ‘Een deel van mijn geluk was dat ik in de verste verte niet dacht dat ik ooit voetballer zou worden.’
J acky Mathijssen: (toont wat foto’s uit zijn jeugd) “Dit ben ik, althans, ik moet hier geloven wat men me vertelt. Waarom ik op die foto met een vriendenploegje – want een echt team was dat niet – mijn haar achter mijn oren heb hangen, weet ik niet meer. “Men heeft me verteld dat ik geboren ben in Leut. Leut is een deelgemeente van Maasmechelen. Mijn pa heeft 25 jaar in de mijn gewerkt, van zijn 16de tot zijn 41ste. In Leut stond het mijnwerkersziekenhuis van Maasmechelen en Eisden. Al wie met ongevallen te maken had, kwam daar terecht, maar ook geboortes werden daar afgehandeld. Leut, 20 juni 1963, daar op die dag zag ik het levenslicht.
“Wij woonden in Dilsen. Intussen is dat Dilsen-Stokkem geworden, een verzameling van vijf kerkdorpen: Dilsen, Elen, Rotem, Stokkem en Lanklaar. Nu is dat een stad met een kasteel en verkeerslichten, maar in de jaren zestig was Dilsen nog een dorp. Een dorp aan de Maas.
“Ik ging er naar school in de gemeenteschool. Jongens en meisjes apart, katholiek georiënteerd, maar niet in die mate dat er geestelijken bij betrokken waren.
“Ik heb één zus die drie jaar jonger is. Mijn vader komt uit een grote familie, die waren met twaalf jongens als ik me niet vergis. Twaalf jongens en één zus. Gek genoeg heb ik het gevoel dat er veel meisjes in de familie zijn. Twaalf broers, dan zou je zeggen dat de naam Mathijssen steeds verder zou leven. Dat blijkt niet zo voor de hand te liggen. De enige zus van mijn vader heeft een zoon, maar die draagt dus een andere achternaam. Daarnaast zijn er twee of drie jongens, denk ik, de rest allemaal meisjes. Ik heb een dochter, mijn zus heeft meisjes.”
Wachten bij de telefoon
“Mijn vader voetbalde ook, maar rond zijn 24ste is hij moeten stoppen na een ongeval in de mijn. In elke normale school stond in die tijd wel een onderwijzer in het eerste of tweede leerjaar die daarnaast ook secretaris was van de plaatselijke voetbalclub. Je had bij wijze van spreken al bij een club getekend nog voor je kon lezen of schrijven. De lokale club was Heidebloem Dilsen. Vermits we op 200 meter van het voetbalveld woonden en mijn vader er actief was als jeugdtrainer, ben je snel vertrokken.
“Thuis hadden we ook nog een crèmerie. IJsjes, heel artisanaal, wij deden alles zelf. Dat betekende ’s ochtends vroeg opstaan, ijs maken, en daarna volk ontvangen. We hadden ook mensen die dat wegbrachten. Sommigen op brommertjes, waarop dan vooraan een bak stond gemonteerd, anderen met de fiets. Ik werd mee ingeschakeld. Niet werken, wel de telefoon aannemen. Wach- ten … In het begin stond die nog bij de buren, van wie we de zaak overnamen. Ik zat dus vaak te wachten bij de buren tot de telefoon rinkelde. Mensen die met ijs uitreden, konden pech krijgen of tekorten, en dat belden ze dan door. Dan brachten wij dingen achterna. Dat waren enorm interessante middagen, dat hoef ik je niet te vertellen. Om de tijd te doden las ik. Ik ben altijd een lezer geweest, nu nog. Dat en spelletjes. Ik kon dammen tegen mezelf. Nadenken, beslissen, schuiven, bord omdraaien, nadenken en vervolgens weer schuiven. Alsof je met twee speelde. Dat moest wel, want niemand kwam de hele dag bij mij zitten. Je had er wel die wisten hoe laat ze moesten komen om een ijsje te eten …
“In 1976 zijn we ermee gestopt, hebben we alles verkocht. Familiaal konden we die combinatie niet meer aan. Mijn moeder kreeg ook last van haar rug. Vanaf dan was alles beter, je had binnen de familie wat meer rust. Daarvoor was het toch meer hekserij, een onmogelijke opdracht om alles rond te krijgen. Ik snap het wel, je wilt financieel vooruit, maar ze werkten zich dood van ’s morgens tot ’s avonds en hadden amper tijd. Vader werkte ’s nachts, je moest dus ’s morgens op je tenen lopen bij het opstaan. Vooral geen lawaai maken. Dat was wel een voordeel, ik mocht heel snel naar school, was daar altijd als eerste. Fiets op, bal van het dak halen en voetballen. Maar huiselijk kon er niet zo veel. Er was altijd wel iemand over zijn toeren en er liepen altijd mensen in en uit. En discussies over geld. Soms klopte het bedrag, soms niet. Al die miserie rond geld, daar word je als kind wel buiten gehouden, maar je komt er toch mee in aanraking, zeker als er conflicten zijn.
“Mijn pa zegt dat nog, wanneer boetes binnen de club een keer ter sprake komen. Hij gaf wat leiding in de mijn, werkte ook met anderen die af en toe hun taken niet uitvoerden. ‘Jongen,’ waarschuwt hij dan, ‘ik heb nooit aan hun geld gezeten. Mag je niet doen.’ Ik vermijd het ook zo veel ik kan.”
Een bijl in het museum
“Het ijs maakten we dus zelf. Ik niet, voor mij was dat nog te zwaar. Je goot melk in een grote draaiende ton, daarna wat producten erbij en ineens komt daar ijs uit. Ik heb dat altijd heel vreemd gevonden. Onze melk prepareerden we altijd ’s avonds en om te bewaren werd die in frigo’s gezet. Het klinkt heel raar, maar ondanks die versheid kon die ’s nachts toch verzuren als het onweerde. Ik heb nooit begrepen waarom. Wat maakte dat ik – en dat was wél mijn taak – op een braakliggend terrein in de buurt gaten moest graven om de melk kwijt te raken. Riolering was er niet en die melk kon je niet zomaar over de straat uitkieperen. Dat zal wel geen kwaad hebben gekund en ik denk evenmin dat ze me nu nog voor zoiets zullen vervolgen.
“Tijdens die schupactiviteiten kwam ik wel eens wat tegen. Zo heb ik op een dag een bijl opgegraven, een geslepen steen uit een of ander tijdperk. Die ligt nu nog altijd in Tongeren, in het museum. Sinds die tijd staat de buurt waar mijn ouders nu nog wonen ingekleurd als een archeologisch waardevolle site.
“Ik ben die bijl niet zelf naar Tongeren gaan dragen. Trots nam ik ze mee naar school. Ik zat toen in het derde leerjaar, denk ik. Ik vermoed dat de meester hier of daar iemand belde. Toen ik thuiskwam, was de steen al verdwenen, richting Tongeren. Meegegeven.”
Laarzen aan!
“s Middags verkocht mijn moeder geregeld ijs bij de grindputten in de buurt, waar mensen zwommen. Daar hing ik later ook vaak rond. Dat zwemmen zit erin. Zwemmen in die grindputten was eigenlijk verboden, maar het werd oogluikend toegestaan, omdat de grindputten niet verbonden waren met de Maas en er geen gevaar was voor stroming. Ze waren wel vrij diep. Toen mijn pa hoorde dat ik daar zat, zijn we eens samen gaan zwemmen. Meer ter controle, achteraf gezien. Trekt die wel zijn plan, kan die voldoende zwemmen?
“Eigen aan Maaskanters is dat ze leren leven met het water, ook via verhalen van vroeger, over de overstromingen. Je overwint de angst voor het water. Respect blijf je houden, maar de schrik verdwijnt. Je leert het ook lezen, wat er gebeurt, wanneer je moet handelen, wanneer je huisraad naar boven moet dragen.
“Ik kan me de overstroming van ’76 herinneren en later is er nog een periode geweest toen ik in Lommel voetbalde (januari 1995, nvdr). Voor de bekerwedstrijd tegen Heirnis Gent vertrok ik met de laarzen in de koffer. Ik herinner me dat ik dacht: vannacht raak ik niet meer droog thuis. Dat bleek ook zo. Toen ik na de wedstrijd naar huis reed, kwam ik op een paar honderd meter van thuis de brandweer tegen. Zonder botten had ik het die avond niet droog gehouden. Ik woonde toen nog in Stokkem, gelukkig wel op de eerste verdieping, ik had niks dat onder water stond. Anders zou ik er nu niet zo mee lachen.
“Mensen anticipeerden echt wel op overstromingen van de Maas. Alles werd omhoog gebouwd, chauffageketels staan nergens op de grond. In Stokkem zet niemand wat op de grond, ook al was dat de laatste overstroming die ik me kan herinneren. Toen hebben ze alle dijken verstevigd en nieuwe winterdijken aangelegd.”
Werkloos in doel
“Het voetbal … Heel veel rondhangen bij het veld op woensdag, dat herinner ik me. Niet voor dat uurtje training, maar de hele namiddag. Zo snel mogelijk naar het veld en zo laat mogelijk naar huis. Meetrainen met alles wat er liep. Soms was dat niet meer dan ballen halen, hoor.
“Altijd in doel gestaan, of toch zeker in het begin. Vier jaar heb ik mijn vader als trainer gehad, twee jaar bij de kadetten en twee bij de scholieren. Hij liet me geregeld meevoetballen. Die zag aan mij wel dat het soms wat te veel werd. We hadden een redelijk goeie ploeg, gewestelijk, daar waren wel eens weken waarin ik niet te veel werk had. Dan mocht ik als middenvelder spelen.
“Ik was handig, ja. Moest ook, want vroeger werd niks aangeleerd. Als je niet handig was, had je pech. Waarom konden Dany Verlinden, ikzelf en nog andere doelmannen van ergens in de 1,70 m professioneel doelman worden? Omdat men mensen die de betere morfologie hadden en groter waren dan wij, niet handig gemaakt kreeg. Nu zorgt men daar met aangepaste training wel voor, toen niet. Toen had je meer kans om handig te zijn als je pakweg 1,78 m mat, dan iemand die veel groter was. Als je vroeger niet kon keepen, kon je niet keepen. Punt. En dat had ik wel. Alles wat met bal te maken had. Of dat nu tennis was of gooien, handbal, volleybal, het maakte niks uit. Alleen basketbal zat wat moeilijk.”
Konijnen vangen
“Die handigheid geldt niet voor klusjes. Ik kan me niet voorstellen dat ik het niet zou kunnen, maar dat is ook weer iets wat ik aan mijn jeugd overhield: voor alles wat ik aanraakte, al was het maar een hamertje, was mijn vader hyperalert. Alles waar ik me buiten sport pijn aan kon doen, nam hij me uit handen. Zelfs het gras maaien mocht niet. Niet vanwege die sportcarrière, dat is een veel te groot woord. Ik weet niet hoe ik het moet plaatsen. Dacht hij dat ik me zou pijn doen, niet handig genoeg was? Ik kan me niet voorstellen dat ik geen gaten kan boren met een boormachine als al de rest lukt, maar ik doe het dus niet. Hij is 69 en komt het nog altijd doen. Gisteren heb ik de vliegendeur thuis uitgedraaid. Kostte me 20 seconden. Toen ik het hem vertelde, lachte hij. Natuurlijk duurt dat maar zo lang. Terwijl ik altijd dacht dat zoiets een heel werk was. Om maar te zeggen …
“Jong zijn was in die dagen ook: veel rondrijden met de fiets, konijnen vangen in het maïsveld en soms te laat zijn voor het eten. Dan trok ik maar zelf mijn plan. Thuis kregen we heel veel vrijheid en vertrouwen en dat stimuleerde. Horen dat je ouders niet te veel om je hoeven in te zitten, dat jij wel je plan kan trekken. We staken wel wat dingen uit, maar geen slechte dingen, met het nodige verstand, zodat het zeker nooit uit de hand zou lopen.”
Hier wordt niet gebromd
“De school was de hele tijd dezelfde. Van de kleuterklas tot je achttiende zat je daar. De vrienden waren dan ook vaak je klas- en leeftijdsgenootjes. Ik was ook daar heel vrij, zonder druk van buitenaf. Niemand die vroeg of ik mijn huiswerk al gemaakt had. Wat ik deed, deed ik zelf, omdat ik vond dat het moest. Ik wilde slagen. In andere gezinnen werd wél gedreigd, met de mijn. Als je niet studeert, ga je de mijn in! Bij ons was het: je doet met je leven wat je wilt, maar op één plaats mag je niet komen, de mijn. Dat is hier geen alternatief, zei mijn pa.
“Een bromfiets had ik nooit. Mocht niet. Je ziet, ik praat wel makkelijk over vrijheid, maar binnen strikte grenzen. Op je achttiende krijg je direct een wagen, beloofde mijn pa, maar hier wordt niet gebromd. Ik heb die ook nooit gemist, ik fietste graag. De weekends stonden vooral in het teken van voetbal. Ik voetbalde bij de reserven op zaterdag, bij de juniors op zondag en al heel snel met de eerste ploeg op zondagnamiddag. Voor meisjes was er amper tijd. Ze kwamen kijken naar de training en ik had altijd wel een vriendinnetje, maar daar ging het niet om. Het was fijn – en voor een deel moest het – maar heel belangrijk was het niet.
Voetbal was gewoon fijn
“Na de humaniora ben ik regentaat lichamelijke opvoeding gaan studeren. Eigenlijk is dat de eerste keuze die ik maakte in functie van het voetbal. ‘In functie van’ is misschien overdreven, maar het leek mij combineerbaar met heel veel voetballen. Het eerste jaar van mijn regentaat speelde ik nog bij Dilsen in tweede provinciale. Het tweede jaar bij Winterslag in de eerste klasse. Als derde doelman, maar ik trainde meestal mee met het eerste elftal en zat twaalf keer op de bank. Ik had het geluk – of de pech – dat de twee andere doelmannen mekaars beste vrienden niet waren en nooit voor mekaar op de bank wilden zitten. Dat vond ik wel fijn. (lacht)
“Conclusie? Ik heb een zéér gelukkige jeugd gehad, ja. In de verste verte heb ik nooit gedacht dat ik ooit voetballer zou worden en dat is ook een vorm van geluk geweest. Ik mag alleen voor mezelf praten, maar als ik zie hoe ambitieus sommigen in hun jonge jaren nu al worden opgeleid … Daar stond ik heel ver af. Ik voetbalde omdat ik het fijn vond, meer niet.” S
door peter t’kint
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier