‘IK ADEM, EET EN DRINK SNOOKER’

© KOEN BAUTERS

In 2015 leidde Olivier Marteel (48), als pas tweede niet-Britse ref, de finale van het WK snooker. Vanaf zaterdag wisselt de West-Vlaamse verpleegkundige in Sheffield weer zijn witte jas voor een zwarte smoking. In aanloop daar naartoe ontvouwt hij, in een interviewsessie van acht frames, zijn lange weg naar The Crucible.

BLACK-OUT

‘The Crucible Theatre. Even mythisch als het Centre Court van Wimbledon of Wembley. Veel kleiner – slechts 966 plaatsen -, maar net die compactheid maakt het speciaal, met de toeschouwers heel dichtbij en de honderden lichtjes in het plafond – precies een sterrenhemel. Zelfs als ik gewoon de naam ‘Crucible’ uitspreek en denk aan de sportgeschiedenis die daar is geschreven, dan komt het haar recht op mijn armen. En nóg meer als ik er met de wagen naartoe rijd. Met wat geluk moet ik dan stoppen aan de verkeerslichten en kan ik er een goeie minuut naar staren. Telkens weer kippenvel… Zeker als ik bedenk dat ík, als kleine Belg, mij al tien jaar mag bewegen in die historische plaats. En er als ref zelfs het summum heb bereikt: de WK-finale.

‘Nooit zal ik het telefoongesprek vergeten met Mike Ganley, toernooidirecteur van World Snooker, in februari 2015. ‘What can I do for you, Mike?’ ‘Well, Olivier, would you like to ref the world final this year?’ Ik had in 2014 weliswaar al de halve finale geleid, maar amper een jaar later al de finále? Een volslagen verrassing. ‘Droom ik niet?’ Toen ik ophing, me krijtwit en sprakeloos in de zetel zette – mijn benen trilden – wist mijn vrouw direct: ‘Jij mag de WK-finale doen!’

‘Ruim twee maanden later was het zover. Op weg naar The Crucible, vijf minuten stappen van mijn hotel, beefde ik van nervositeit. Ik had al hónderden matchen geleid, kende de zaal van binnen en van buiten, maar het enige waar ik aan dacht: straks leid ik de belangrijkste wedstrijd van mijn leven, voor 350 miljoen tv-kijkers. Gelukkig was ik er al om 10 uur, ruim drie uur voor de start, op advies van collega Jan Verhaas (Nederlandse topref, nvdr). ‘Zo kun je de atmosfeer langzaam laten binnenstromen.’ Dat hielp: de kuisvrouwen, de mensen van de BBC en de security kwamen binnen, ik dronk een koffie, rookte een sigaret, trok mijn smoking aan, legde de snookerballen op tafel… En kreeg mijn lichaam weer onder controle.

‘Tot vijf minuten voor de finale, backstage. Klamme handen. En vooral: een black-out! Ik wist níks meer van het reglement – niet abnormaal blijkbaar, sommige collega’s is dat voor hun eerste WK-finale ook al overkomen. Toen speaker Rob Walker me aankondigde – ‘Ladies and gentlemen, please welcome your referee, for his first world final, Olivier Marteel‘ – en ik de trap afliep, nam de adrenaline echter over. Ik genoot zelfs van het applaus, kuste twee vingers en wees richting de hemel, naar mijn overleden grootvader, die me de liefde voor snooker had ingelepeld. Een ingeving van het moment, alsof mijn grootvader zijn hand op mijn schouder legde: ‘Oli, ik ben hier.’ Veel positieve reacties op gekregen, ja. Net voor de wedstrijd vroeg een cameraman me zelfs naar de reden voor dat gebaar, waarop Hazel Irvine (tv-presentatrice, nvdr) van de BBC het tijdens de live-uitzending heeft vermeld.

‘Intussen was ik, zeker na het vlotte eerste frame, weer volledig zen. Op automatische piloot focuste ik op mijn job – zoals ik, als verpleger, in levensbedreigende situaties ook altijd ijzig kalm blijf – en het reglement zat opnieuw helder in mijn hoofd. Vergeten, die black-out.’

GROTE PASSIE, HOGE PRIJS

‘Ik was veertien jaar toen ik in 1983 bij mijn grootvader voor het eerst een snookerwedstrijd op de BBC zag. Op slag verliefd! ‘Dát wil ik doen in mijn leven: snookerspeler worden.’ En nog meer toen ik in 1985 tot ver na middernacht met open mond naar de WK-finale staarde, de legendarische black ball finish tussen Steve Davis en Dennis Taylor. De dag voor mijn examens Latijn en aardrijkskunde, maar dat kon me niet schelen. Ik moest de ontknoping zien, ook al kostte het me mijn nachtrust. En uiteindelijk was ik toch geslaagd voor die examens. (lacht)

‘Negen jaar later, in 1994, begon mijn scheidsrechterscarrière. Ik was, als speler, lid van The Ritz in Nieuwpoort en omdat elke snookerclub een ref moest hebben, schreef ik me in voor een cursus – weliswaar zonder veel enthousiasme. Ik debuteerde op een vrouwentoernooi in Brugge, waar ik Daniel Bontinck, examinator van de Belgische snookerrefs, ontmoette. Hij werd mijn mentor, en onder zijn begeleiding klom ik op de ladder: tot voorzitter van de Belgische scheidsrechtersfederatie eind jaren negentig en ref op het internationale amateurcircuit.

‘In 2005 woonde ik een vergadering bij in Engeland. Paul Collier, een ervaren scheidsrechter, deed er een oproep: ‘We hebben nieuw, jong bloed nodig. Wie zich wil bewijzen is welkom in de Pontins International Open Series (PIOS) in Wales.’ Ik gaf de boodschap door in België, maar bleek de enige die effectief de oversteek wilde maken. Na veel commentaar: ‘In dat gesloten circuit raak je niet binnen! Tijd- en geldverspilling!’ Ik moest en zou echter gaan, anders had ik me eeuwig afgevraagd: wat als?

‘Op de eerste dag in Wales had ik een gesprek met Mike Ganley. Ik zei letterlijk: ‘Mister Ganley, I’m Olivier from Belgium, I would like to become one off your best referees.‘ Hij moest lachen met that little Belgian. Daarna heb ik altijd mooi rechtop gelopen, alles gedaan wat me gevraagd werd, rekening gehouden met de opmerkingen van mijn assessoren… Zo ging het vlug: in juni 2005 was ik voor die PIOS in Wales nog een nobody, in het najaar mocht ik al naar de kwalificaties voor de Masters en het UK Championship.

‘Sindsdien heb ik nooit meer achterom gekeken, adem, eet en drink ik snooker. Het is álles voor mij. En het heeft me zelfs mijn huwelijk gekost. Nochtans heb ik mijn ex-vrouw leren kennen in een snookerclub en heeft ze me altijd gesteund in de lastige klim naar de top. Vaak zei Ann me: ‘Olivier, de dag waarop je vertelde: ‘Ik ga mijn kans wagen’, wist ik: hij zal slagen.’ Ik bén geslaagd, maar door ofwel te werken in het ziekenhuis – vaak nachtshiften om zoveel mogelijk recup- en vakantiedagen te verzamelen -, ofwel weken van huis weg te zijn, groeiden we langzaam uit elkaar. Een hoge prijs voor een grote passie. Toch zal ik Ann eeuwig dankbaar zijn dat ze mij die kans heeft gegund.’

IDOOL VAN 12-JARIGE

‘In Engeland ben ik na al die jaren, en zeker na de WK-finale in 2015, véél bekender dan in België. Als ik in The Crucible backstage mijn gezicht toon, heb ik prijs: selfie hier, handtekening daar… Onlangs, op een toernooi in Gibraltar, wilde een ventje van twaalf jaar zelfs met mij op de foto – ik was zijn grote voorbeeld als ref. In tegenstelling tot in het tennis, waar de umpire op zijn stoel nauwelijks gefilmd wordt, komen wij, elke keer als we een bal terugleggen, dan ook veel in beeld. En zo bouw je automatisch bekendheid op.

‘Het grootste compliment dat ze mij niettemin kunnen geven, is dat mensen na de match zeggen: ‘Wie was er nu scheidsrechter?’ Profileringsdrang? Nihil. Bewúst een imago willen creëren? Nooit. Het gaat om de spélers, zíj zijn de sterren. Al zijn er refs, zoals Jan Verhaas, die van nature charisma uitstralen – Jan alleen door zijn groot postuur. Dat voordeel heb ik, met mijn 1m75, echter niet. (lacht)

‘Desondanks heb ik, zonder erg op te vallen, ook carrière gemaakt. Een snookerscheidsrechter moet immers zijn zoals een aardappel: geurloos, kleurloos en smaakloos. Mijn moeder zegt zelfs vaak: ‘Olivier, lach eens wat meer op tv, je kijkt altijd zo serieus.’ Dat is supergeconcentreerd zijn, en dan gaan mijn mondhoeken automatisch naar beneden. (lacht) Toch probeer ik niet als een robot over te komen. Veel refs vermelden heel droog het puntenaantal, terwijl ik mijn intonatie iets hoger of lager leg: ‘One, nine, síxteen…’ Na een 147-maximumbreak ‘óóóne hundred and forty sééééven‘ roepen – zoals in het darts -, is echter not done. (lacht)

‘Ook bij de laatste shots, op weg naar de 147, zeg ik, te midden het opborrelende enthousiasme in de zaal, kalm de score, anders jaag je de speler alleen meer op. Nerveus word ik dan wél, of toch een beetje. Voor een snookerfan als ik puur genot, zo’n 147. Ik zou soms eens ‘cracking pot!‘ willen roepen, maar meer dan een kleine smile op mijn gezicht zal je nooit zien. Na de twee 147-breaks die ik heb geleid, heb ik de speler wel gefeliciteerd. En daarna aan mijn portefeuille gedacht, want volgens een ongeschreven regel moet die ref dan al zijn collega’s trakteren in de bar.’ (lacht)

IN DE LIFT MET O’SULLIVAN

‘Jaloezie onder de scheidsrechters? Onbestaand. Voor mijn WK-finale heeft Jan Verhaas zelfs zijn vlucht uitgesteld om mij vanuit de tribune te steunen. Hij zal op het komende WK zijn zesde finale leiden en slechts 0,01 procent van mijn hersenen denkt: ik had dat zélf graag gedaan. De grote finales worden nu eenmaal verdeeld onder de vier topreferees, onder wie ik. Na de WK-finale in 2015 en finale van de Masters en het UK Championship in 2016, waardoor ik nu de Triple Crown op zak heb, wist ik dat ik er niet op moest rekenen. Ook omdat The Crucible zijn veertigste verjaardag als WK-venue viert, en Jan, als de nummer een onder de scheidsrechters, dan de logische keuze is.

‘Als je al die jaren met elkaar optrekt, toernooi in toernooi uit, tot ’s avonds laat in de pub discussieert over interpretaties van het reglement – hét gespreksonderwerp voor refs -, dan word je automatisch vrienden. Leo Scullion bijvoorbeeld, met wie ik tientallen keren de kamer heb gedeeld, heb ik in Glasgow vier keer bezocht toen hij behandeld werd voor kanker. Ook jonge, opkomende talenten zal ik helpen en tips geven. Geen geheimen, neen. Omdat ik weet dat snooker nieuw bloed nódig heeft. Ik zal niet eeuwig meegaan, hé.

‘Ten opzichte van de spelers bewaren we meer afstand. Veeleer toevallige dan bewuste ontmoetingen. Zoals toen ik in een lift op Ronnie O’Sullivan botste en we vijf minuutjes over koetjes en kalfjes hebben gebabbeld. Verder gaat dat niet, want die toppers leven in een cocon en trekken na hun match vaak meteen naar hun hotelkamer – aan de bar zal je ons zelden samen zien. Tenzij op grote toernooien in China of Australië, waar je als snookercommunity meer samenhokt. Sommige Engelse scheidsrechters hebben ook wel een hechtere band met speler x of y – omdat ze van dezelfde streek zijn of omdat die speler eens aan een exhibitietoernooi in hun club heeft deelgenomen -, maar échte vriendschap is uitzonderlijk.’

GERANGSCHIKTE GLAZEN

‘Een snookerref zijn, dat is véél meer dan ballen weer op tafel leggen. Je moet fysiek en mentaal fris zijn – veel slapen is een must tijdens een WK -, want die hyperfocus slorpt bijzonder veel energie op, zeker bij tactische frames, zonder grote breaks.

‘Ook naast het spel moet je veel zaken in het oog houden. Het publiek (zie punt 7, nvdr), maar ook de camera’s, want je kan niet zomaar in beeld lopen. Al is mijn positie wel prioritair. Als ik ergens móét staan, dan gá ik daar staan. De cameramannen, intussen goeie kennissen, doen daar ook niet moeilijk over.

‘Dat positie kiezen is bijzonder belangrijk, om zo vlug mogelijk de bal uit de pocket te kunnen halen of eventuele fouten meteen te kunnen opmerken. Bovendien mag je nooit in het gezichtsveld van een speler staan. Dus altijd áchter de denkbeeldige lijn ter hoogte van zijn schouders. Een groot voordeel is het daarom dat ik zelf jarenlang gesnookerd heb. Ik kan het helaas niet zo goed uitvoeren als de toppers – al heb ik in een ver verleden een break van 133 gescoord -, maar ik kan hun pots wel voorspellen. Anticiperen om meteen te reageren. Zo het spel lezen is cruciaal, zoals je ook het reglement vooral moet begríjpen in plaats van het tot op de letter af te kunnen rammelen – een fout van veel jonge refs.

‘Ik ben ook zeer perfectionistisch, mede daarom ben ik zo ver geraakt. Mijn WK-finale heb ik bijvoorbeeld vijf keer opnieuw bekeken. Op zoek naar fouten, qua positionering vooral. Ik heb er zo’n zes ontdekt: ‘Oei, daar had ik een halve meter verder moeten staan.’ Die fouten hadden nochtans geen énkele invloed op het spel, en ook veel van mijn collega’s hebben ze niet eens opgemerkt, maar toch… De aard van het beestje, zeker?

‘Dat perfectionisme gaat wel ver. En het wordt steeds erger. Geen autist, neen, al heb ik wel OCD, Obsessive Compulsive Disorder. Op café rangschik ik bijvoorbeeld de lege glazen aan de kant van de tafel, soort per soort, met de labels in dezelfde richting, net als mijn bankbiljetten in mijn portefeuille. Als verpleger heb ik wel geleerd om iets minder obsessief te zijn. Vroeger zou ik ruzie gemaakt hebben als ik in het ziekenhuis een wanordelijke boel zag, nu leg ik me er vlugger mij neer. Maar tijdens een nachtshift zet ik toch weer alles netjes naast elkaar, zoals ik het wil. Dan ben ík weer baas, zoals aan mijn snookertafel. (lacht)

‘Ook daar heb ik mijn speciallekes. De ballen móéten tot op een tiende van een millimeter in een rechte lijn liggen – ik gruwel ervan als beginnende refs dat nalaten. En in mijn zakken zitten, naast een foto van mijn overleden grootvader, ook altijd zés verschillende balmarkers (metalen of plastic voorwerp om een bal te kunnen reinigen, of om weer op dezelfde of een andere spot te leggen, nvdr). Geen enkele collega heeft er zo veel, en daar lachen sommigen weleens mee, maar dan repliceer ik altijd: ‘Op een dag zal ik ze álle zes moeten gebruiken en zal ik ze bij mij hebben, jullie niet.” (lacht)

WITTER DAN WIT

‘Snooker is een etiquettesport. En dus moet je als ref – weliswaar ongeschreven – regels volgen. Terwijl ik langs de tafel wandel, zal ik bijvoorbeeld nóóit de rand raken. En ik zal nóóit een bal terugleggen met mijn andere hand op de tafel, altijd met mijn ene arm op de rug.

‘Zoals een butler aan vestimentaire regels gebonden is, zo kleed ik mij ook: een chique smoking die we elk jaar van World Snooker krijgen en eronder een wít hemd. Niet verplicht – het mag ook zwart zijn -, maar het hoort zo, vind ik. Een hemd ook zónder knopen maar mét manchetknoppen – ik heb er zelfs met de Belgische vlag erop. Daarnaast de obligate zwarte strik, zwarte lakschoenen, een ring van mijn grootvader en witte handschoenen, die ik bestel bij de leverancier van de Belgische politie. Voor elk toernooi heb ik zo’n 25 paar bij me. Alleen al voor de WK-finale heb ik er ácht gebruikt. Die handschoenen slaan, door het vastnemen van de ballen, immers vlug wat dof uit en ik wil dat ze ‘witter dan wit’ zijn. Het hóéft niet, maar ook dat zie ik als een teken van respect voor het spel. Na mijn WK-finale hebben de twee finalisten, Stuart Bingham en Shaun Murphy, me zelfs een gehandtekend paar gevraagd, en ik heb een paar met hun handtekening.

‘Meer dan de refs experimenteren de spelers met hun kledij, weliswaar binnen de regels. Maar die tartanbroeken, speciale, platte strikken, ik ben er geen fan van. Je moet vasthouden aan tradities, snooker is en blijft immers een sport van en voor gentlemen. Jammer genoeg zie je nu zaken die vroeger nooit gebeurd zouden zijn. Onsportief gedrag: opzettelijk traag spelen, luid kuchen of voortdurend de keu, met een snerpend geluid, krijten terwijl de tegenstander aan de tafel staat… Gelukkig blijft het daarbij. Zelfs gezworen vijanden schudden elkaar voor en na de wedstrijd altijd de hand. Echt agressief wordt het heel zelden. Alleen Quinten Hann en Mark King zijn in 2004 bijna op de vuist gegaan – de ref kon hen gelukkig in bedwang houden. Later hebben ze hun geschil wel uitgevochten in een officiële boksmatch. (lacht)

‘Als een speler de regels overtreedt of zich bezondigt aan ungentlemanly conduct, aarzel ik ook geen miljóénste van een seconde om hem een waarschuwing te geven. Zoals in 2015 toen Ronnie O’Sullivan op het WK een seksueel getint gebaar met zijn keu maakte. Ja, het is Ronnie – een icoon -, maar als je dáár de ballen niet voor hebt, dan ben jíj de pineut en dwing je geen gezag af, bij niemand. Zeker niet bij O’Sullivan, die erom bekendstaat om scheidsrechters te testen. Mede dankzij die waarschuwing heb ik intussen zijn respect verdiend.’

VOETBAL- VS. SNOOKERPUBLIEK

‘Gezag moet je ook uitstralen naar het publiek, want dat wordt – zeker in vergelijking met de jaren tachtig, negentig – steeds minder gedisciplineerd. De grootste pest zijn gsm’s. Ondanks herhaaldelijke waarschuwingen vooraf, van de speaker en de ref, hoor je in élke match een ‘bling’ of een beltoon. In China antwoorden ze zelfs, in plaats van de oproep af te duwen.

‘Ook zeer vervelend: luidruchtige toeschouwers. Tussen de shots mag er gerust eens een ‘come on!‘ klinken, maar wanneer een speler aanlegt voor een shot, moeten ze zwijgen. Op de Masters in Londen, in de grote Alexandra Palace, lukt dat amper – een voetbalpubliek. Zeker als de populaire O’Sullivan of Jimmy White aan de tafel staan, want dan zouden ze het kot afbreken. En dan mag je nog tien keer ‘Quiet please!’ roepen. Wordt het echt te gortig, dan waarschuw ik de security: ‘Hou je die persoon in het oog?’ Blijft die zich misdragen, dan leiden ze hem discreet naar buiten.

‘In The Crucible gebeurt dat minder: daar zitten vooral snookerfanaten die, gezien de kleine zaal, voor hun ticket veel moeite hebben moeten doen. Even mijn hand opsteken en ze worden stil. En volstaat dat niet, dan heb ik nog mijn stem: vrij scherp en hoog, waardoor ik boven het geroezemoes uitstijg. Het probleem in The Crucible is dat er voor de halve finales op twee tafels wordt gespeeld, met een tussenschot. Al twee keer heb ik mijn keel opengezet nét op het moment dat in de andere wedstrijd een speler een bal wilde potten. Sindsdien kijk ik op het tv-scherm voor ik iets roep.’ (lacht)

80 EURO PER DAG

‘Een van de snookerbazen heeft ooit gezegd, patat in ons gezicht: ‘Als je vindt dat je te veel uren moet kloppen of dat je onderbetaald wordt, blijf dan thuis.’ Geld is dan ook geen drijfveer. Integendeel, de eerste drie, vier jaar als World Snookerreferee stak ik er zelfs aan toe. Nu houd ik op een WK, na aftrek van alle taksen en kosten, per dag zo’n 75 à 80 euro over. Na twee weken dus zo’n goeie 1100 euro. Ter vergelijking: een voetbalarbiter in de Bélgische eerste klasse krijgt voor één match 1900 euro bruto, in de Champions League zelfs 5000 euro… Het enige wat ik niet hoef te betalen is mijn hotelkamer, met ontbijt, en ik krijg 30 euro per dag voor het eten. Als je ’s avonds laat, na een superdrukke dag en overleven op koekjes en chocolade van de cameramannen, alleen nog cheeseburger eet, win je daar mee, maar ik heb liever twee deftige maaltijden voor mijn neus. (lacht)

‘Hoeveel de wereldkampioen snooker opstrijkt? Zo’n 440.000 euro. Jaloers? Absoluut niet. Een hogere dagvergoeding van 500 euro zou níks veranderen aan mijn gedrevenheid. Ik weet zelfs niet of ik die loonsverhoging zou wíllen. Alles heb ik gedaan uit liefde voor de sport: van de duizenden overuren in het ziekenhuis tot de tientallen reizen naar amateurtoernooien in heel Europa. Om, nadat ik als speler niet goed genoeg bleek, als réf ooit de top te bereiken, mijn droom te vervullen: de WK-finale halen. Onbetaalbaar, het gevoel toen ik zei ‘Stuart Bingham, frame and the match‘ en ik daarna de felicitaties op mijn gsm zag binnenstromen, van mensen die wisten hoeveel bloed, zweet en tranen het mij gekost had om dáár te raken. Voor nog geen 100.000 euro zal ik dát gevoel ooit inwisselen.’

DOOR JONAS CRETEUR – FOTO’S KOEN BAUTERS

‘Snooker is alles voor mij. Het heeft me zelfs mijn huwelijk gekost. Nochtans heb ik mijn ex-vrouw leren kennen in een snookerclub.’ OLIVIER MARTEEL

‘Voor elk toernooi heb ik zo’n 25 paar witte handschoenen bij me. Alleen al voor de WK-finale heb ik er ácht gebruikt.’ OLIVIER MARTEEL

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content