De laatste Belgische atletiekmedaille op de Spelen won Karel Lismont in 1976 op de marathon.

Een paar maanden geleden werd aan de Truidensesteenweg in Tongeren een pakje bezorgd afkomstig uit Lausanne. Aangenaam verrast was de bewoner van het huis toen hij een speciaal nummer van het weekblad L’Equipe Magazine zag, gewijd aan de marathon. In de lijst van de beste vijftien marathonlopers aller tijden stond Lismont eervol vijfde. Het magazine was hem met een korte persoonlijke boodschap toegestuurd door IOC-voorzitter Jacques Rogge. Dat vond de voormalige atleet toch attent, ook al kent hij Rogge nog uit een vroeger leven : beiden maakten deel uit van de Belgische olympische selectie in München 1972.

Tegenwoordig is Rogge, voorheen zeiler, een van de belangrijkste mannen in de sportwereld. Lismont werkt nog steeds, zoals voorheen toen hij nog in competitie liep, bij de belastingen in Hasselt. Lopen doet hij sinds zijn veertigste niet meer in competitie, wel nog voor zijn plezier : “Ik heb altijd graag gelopen en doe het nog steeds, drie keer per week een half uur, hier in de velden in de buurt. ’s Avonds. Niemand ziet me. Aan wedstrijden neem ik niet meer deel. Dat interesseert me niet meer.” Lismont stopte abrupt met competitiesport in 1988, net voor hij veertig werd. “Ik moest toen overstappen naar de veteranen. Daar had ik geen zin in, ook al was ik op dat moment nog de beste Belg op de marathon. Op mijn 37 en 38 liep ik nog vier marathons waarvan ik er twee won, één keer werd ik tweede, één keer vierde. Het laatste jaar liep ik geen enkele marathon meer, maar versleten was ik niet. De benen waren niet kapot, ik vond het gewoon een mooie leeftijd om te stoppen.”

Zijn aanleg voor atletiek ontdekte Lismont via de jeugdbeweging, waar hij vaak won. “Daarom liet ik me aansluiten in de kleine atletiekclub in Borgloon waar ik woonde. Dat was een filiaal van Club Luik. Ik ben mezelf gaan aanmelden, zestien was ik toen. Een paar maanden later werd ik Belgisch kampioen met de kadetten. Niemand heeft mij ontdekt, ik heb mezelf ontdekt. Ik liep gewoon graag. Ik trainde veel, maar niet hard. Daardoor kon ik mijn carrière lang rekken. Nu doen ze bijvoorbeeld tien keer duizend meter. Dat deed ik nooit. Ik deed tien keer driehonderd meter, altijd veertig minuten. Nooit veel, zodat ik altijd fris bleef. Zelden liep ik uren aan een stuk, ook al deed ik aan marathonlopen. Beter drie korte trainingen per dag dan twee lange. Misschien zou ik het nu anders moeten aanpakken, met die scherpere tijden. Maar in die tijd was ik met mijn aanpak wel wereldtop.”

In 1970 werd Lismont Belgisch marathonkampioen. “Ik was toen al Belgisch kampioen in de cross en op de 3000 meter. Zonder veel te trainen kon ik een hele dag lopen. Ik werd nooit moe. In België mocht je niet aan een marathon deelnemen voor je eenentwintigste. Als junior had ik toen al twee keer Sedan-Charleville gewonnen, een wedstrijd van 25 kilometer, tegen de beste Franse kampioenen. Vanaf de start liep ik die mannen naar huis. Daar put je vertrouwen uit.

“Ik heb altijd een goeie basissnelheid behouden. In mijn beste tien jaar, tussen 1971 en 1981, liep ik misschien acht marathons, niet eens een gemiddelde van één per jaar. Mij interesseerde alleen dat EK, omdat ik wilde presteren in de cross. Ik was op de Spelen ook finalist in 1976 op de 10.000 meter, maar op die afstand kon ik geen medailles halen. Daarvoor miste ik een eindjump. Daarom ben ik zo snel naar de marathon overgeschakeld.”

Zijn eerste internationale marathon liep Lismont op het EK 1971 in Helsinki, hij was toen 22. “Ik ging toen voluit voor de 10.000 meter waarop ik het Belgisch record twintig seconden omlaag haalde. Vijf dagen later was de marathon. Het regende en waaide verschrikkelijk op een op en neergaand parcours, kortom : zoals ik het graag had. De eerste twintig kilometer wandelde ik gewoon met de anderen mee, aan een heel laag tempo. Toen versnelde ik een paar keer en liet ze in de steek. Dat werd zo’n beetje mijn tactiek : een kilometer of vijfentwintig rustig mee joggen en dan versnellen.”

Naar de Spelen in München ging Lismont om te winnen. Logisch vond hij dat, als Europees kampioen : “Als ik mezelf niet als medaillekandidaat had beschouwd, was ik niet gegaan. Mijn voorbereiding was goed, maar het was verschrikkelijk warm. Daar kon ik als jonge snaak niet tegen. De Amerikaan Frank Shorter was die dag ook verschrikkelijk goed, moet ik toegeven. De tv-kijkers zagen me pas toen ik het stadion binnenliep, omdat ik een fameuze eindsprint inzette. Die anderen zaten stikkapot. Het was de moeilijkste marathon van heel mijn carrière. Speciale Spelen waren het ook, met die gijzeling van de Israëlische atleten. Wij beseften niet wat er gebeurde, al zaten we in het appartement aan de overkant, op dertig meter van het gebeuren. Je was zo gefocust op presteren.” Tien dagen na zijn zilveren medaille op de Spelen liep hij een nieuw record op de 5000 meter in Keulen. “Nu kunnen ze na een marathon twee maanden niet meer stappen. Toen liep ik vijf zware wedstrijden op minder dan twintig dagen.”

In Montreal 1976 won hij de allerlaatste Belgische medaille in een olympische atletiekwedstrijd. “Samen met Ivo Van Damme was dat. Hij kreeg na de vijftienhonderd meter meteen zijn medaille, een half uur voor de aankomst van de marathon. In Montreal had ik moeten winnen. In mei liep ik fantastisch, tot ik ziek werd. Darmontsteking, ik moest antibiotica nemen en mocht veertien dagen niet trainen. Daarna kreeg ik een blaasontsteking waardoor ik een ijzertekort had. Ik voelde me van dag tot dag beter worden, maar vreesde dat ik net te kort zou komen. Uiteindelijk was ik in die omstandigheden nog blij dat ik derde werd. Toen stond ik veel gelukkiger op het podium met brons dan vier jaar eerder met zilver in München. Word ik in 1976 niet ziek, dan sta ik in augustus veel scherper dan in mei.”

Na Montreal diende de tweede, Frank Shorter, klacht in tegen de winnaar, de Oost-Duitser Waldemar Cierpinski omdat hij vond dat die geprepareerd was volgens de Oost-Duitse methode. Cierpinski kwam er niet aan te pas op de 5000 of de 10.000 meter, maar in de marathon stond hij er wél : “Ik ben zeker dat als ik normaal voorbereid was, ik Cierpinski in Montreal klop, geprepareerd of niet. Ik heb hem trouwens een paar keer geklopt op het EK. Als hij al iets genomen had, hielp het dus niet altijd.”

Tot de Spelen van 1984 duurde Lismonts olympische loopbaan : “Vaak dacht ik aan stoppen, maar resultaten stuwen je voort. In Los Angeles was het heel warm. Daarom reisde ik zo laat mogelijk naar daar af, waardoor ik onvoldoende geacclimatiseerd aan de start kwam. Mijn hartslag lag te hoog, we hadden slechte accommodatie met heel veel lawaai. De marathon vond plaats op de laatste dag, iedereen was al aan het vieren. Toen wist ik dat ik mijn laatste Spelen had meegemaakt, ook al had ik in ’88 nog kunnen deelnemen. Maar gewoon deelnemen interesseerde me niet meer, ik had al vier Spelen meegemaakt. Als ik geen medaille kon halen, wilde ik niet gaan. Naar Los Angeles ging ik nog om bij de eerste vijf te eindigen. Als je altijd bij de top hebt behoord, neem je geen genoegen met minder. Ik was geen man om twintigste te eindigen. Na Los Angeles hield ik het voor bekeken. Je moet weten dat begin jaren tachtig een hele generatie afhaakte : Miel Puttemans, Gaston Roelants, Willy Polleunis, Leon Schots. Ineens bleef ik alleen over op stage. Tot ’84 kon ik dat nog opbrengen. Toen vond ik ineens niet meer de motivatie om daar in mijn eentje te gaan zitten.”

Tegenwoordig wordt specifiek getraind op de marathon. Lismont deed dat nooit : “Ik trainde voor 5000, 10.000 en voor het veldlopen. Daardoor duurde mijn carrière ook zo lang. Als je specifiek voor de marathon traint, ga je niet zo lang mee. Alleen voor een EK trainde ik zes weken vooraf iets harder. Nu beginnen ze al in april de marathon van Berlijn in september voor te bereiden om daar een goede tijd te lopen. Ik heb me nooit gefocust op tijden. Dat interesseerde me niet. Ik liep gewoon om te winnen. Omdat je al die verschillende parcours niet met mekaar kunt vergelijken. Toen had je ook nauwelijks marathons. New York en Chicago zijn pas in de jaren zeventig ontstaan. Toen had je alleen Olympische Spelen en EK’s, het WK kwam er pas in 1983. Er waren ook nauwelijks meetings. Daarom had een medaille op een EK of de Spelen in atletiek zo veel betekenis : je kreeg maar twee kansen op vier jaar.

“De boom van de marathons kwam pas in de jaren tachtig, samen met het joggen. Ik heb maar een paar stadsmarathons gelopen. In 1978 werd ik samen met mijn vrouw uitgenodigd voor een marathon in Japan. Toen kostte zo’n vliegtuigticket nog veel meer, bijna 2500 euro. We kregen daar kost en inwoon, dat was een hele belevenis, maar rijk werd je daar niet van. Startgelden durfde je pas vanaf de jaren tachtig te vragen. Het huis dat ik hier heb, verdiende ik niet met mijn prestaties, maar met mijn werk.

“Atletiek is geen spel, zoals veel sporten. Zonder bezieling hou je het niet vol. Als een trainer zegt dat je twee keer per dag moet lopen, ga je drie keer lopen. Wie hard traint, boekt mogelijk succes, maar wie niet traint, zal nooit topprestaties neerzetten. Na mijn carrière heb ik nog met een atleet gewerkt : Eddy Stevens werd op het WK van ’83 toch halvefinalist op de 1500 meter, tot hij zijn voet kapotmaakte op een motor. Maar als mensen denken dat ze het beter weten, dan steek ik er mijn tijd niet meer in. Als je al die jaren voor je sport leeft, wordt het tijd om eens wat anders te doen. Niet dat ik tevoren het uitgaansleven miste. Ik ga nog altijd om halfelf slapen, sta op om halfzeven. Ik rook niet, drink niet. Wel ga ik nu met mijn vrouw af en toe op restaurant, eens lekker eten.

“Voor het geld moest ik al die geneugten niet laten tijdens mijn carrière. Atletiek was een hobby. Vanaf mijn negentiende werkte ik op het Ministerie van Financiën bij de btw-dienst in Hasselt. Ik ging ’s morgens trainen om half zeven. Om kwart over zeven was ik weer thuis, om kwart voor acht was ik op het werk. ’s Middags trainde ik nog drie kwartier, ’s avonds om zes uur ging ik opnieuw de baan op. Profatleten had je toen niet in België.

“In die tijd kon je hooguit een maand verlof zonder wedde krijgen. Eén keer per jaar gingen we tien dagen op stage, naar Sankt Moritz. Voor de rest spaarde ik mijn vakantiedagen op, één maand die ik opdeelde in weken. In een olympisch jaar ging al mijn vakantie eraan. Tijdens mijn carrière ben ik nooit op verlof geweest. Wat mijn vrouw daarvan zei ? Niets, dat ging zo. Soms gingen de vrouwen mee op stage. In de jaren zeventig werd jaarlijks zo’n 2500 euro voor stages uitgetrokken, tien jaar later het dubbel. Nu zal dat zo’n 25.000 euro per atleet bedragen.

“Niemand van onze generatie heeft er veel mee verdiend. Omdat we bezield waren. Ik heb jaren gelopen zonder een dag over te slaan. We stapten uit het vliegtuig in Brazilië, drie kwartier later waren we al aan het trainen. Op het EK ’71 in Helsinki verbeterde ik mijn persoonlijk record op de 10.000 meter. Na de wedstrijd liepen Gaston Roelants en ik de tien kilometer terug naar het olympisch dorp waar we verbleven. In totaal was dat twintig kilometer lopen. Dat deden we vaker. In 1970 werd ik Belgisch kampioen op de 10.000 meter. Ik keerde per auto terug, die zette mij tien kilometer van thuis af en ik liep het resterende stuk. Een paar weken voor Helsinki keerde ik na een 5000 meter in Sint-Truiden rennend terug. Twaalf kilometer is dat. Waarom deden wij dat ? Voor de prestaties. Was het te herdoen, ik zou het opnieuw zo aanpakken. Ik heb ook geen spijt dat ik geen tien jaar later geboren ben. In 1999 riep men me uit tot Limburgs Sportman van de Eeuw. Een hele erkenning vond ik dat. Maar zo’n titel was niet mijn doel. Mijn doel was goed lopen. Atletiek doe je voor jezelf.” door Geert Foutré

Geert Foutré

‘Als je altijd bij de top hebt behoord, neem je geen genoegen met minder.’

‘Ik trainde veel, maar niet hard. Daardoor kon ik mijn carrière lang rekken.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content