Tom Boonen is niet langer wereldkampioen. Dominique Cornu wél. Een gesprek met de tijdritspecialist, die vanavond tijdens de uitreiking van de Kristallen Fiets allicht bekroond wordt als beste jongere.

Amper 21 is Dominique Cornu, maar de wereldkampioen tijdrijden bij de beloften, die volgend seizoen zijn profdebuut maakt bij Predictor-Lotto, praat als iemand die al meer jaren levenservaring heeft. Een journalist, beperkt in het aantal lettertekens dat hij op papier zet, kan dus maar beter niet te veel inkt verspillen aan de aanhef van zijn verhaal en het woord meteen aan de geïnterviewde laten.

Dominique Cornu : “Met een vierde plaats was ik er al tweemaal dichtbij op een internationaal kampioenschap. Wilde ik een medaille pakken, dan móést het dus dit jaar gebeuren. Ik vertrok dan ook naar Salzburg met de ambitie om het podium te halen, maar aan een eerste of tweede plaats durfde ik eigenlijk niet te denken. Dat leek me onmogelijk met Ignatiev en Grabovskyy als concurrenten. Ja, ik kan het nog altijd moeilijk geloven.”

Op het WK twaalf maanden eerder, in Madrid, was je ook een ernstige kandidaat op een medaille maar je stelde teleur met een elfde plaats. Waaraan lag dat ?

“Aan een foute voorbereiding. Ik koos er bewust voor om de wegrit links te laten liggen en ik trainde de laatste maand voor dat WK alleen nog op tijdrijden. Dat had ik nochtans als eerstejaarsbelofte niet gedaan, maar ik dacht : als ik me nu een volledige maand louter en alleen op tijdrijden toeleg, dan word ik nóg beter. Blijkbaar niet dus … Het is een serieuze les geweest. Ik heb me er niet meer aan laten vangen en ben tot het besef gekomen dat ik duurtrainingen nodig heb, kleine rittenwedstrijden moet rijden om beter te worden. Ik koos er dit jaar voor om gewoon m’n lichaam te volgen, zonder trainingsschema’s. In de Ronde van de Toekomst stapte ik af na zeven dagen omdat ik voelde : als ik nu blijf doorgaan, sta ik niet meer fris aan de start van het WK.”

Je sprak van een specifieke training voor Madrid. Hoe anders is zo’n training puur op het tijdrijden gericht ?

“Dat gaat dan om blokken trainen : ofwel met de tijdritfiets ofwel achter de brommer. Achter de brommer rijden is altijd goed – ik heb het dit jaar ook nog een paar dagen gedaan voor de snelheid, het beenritme – maar elke dag of om de twee dagen afzien op die tijdritfiets is mentaal heel zwaar. Ik denk bovendien dat het meer afbreekt dan dat je er conditie mee wint. Dat doe je wel als je etappewedstrijden rijdt. Het verschilt ook wel van renner tot renner. Ik ben een fondrenner, ik kan lang op hetzelfde niveau blijven rijden en ben dus minder de renner van korte intensieve inspanningen. Ik heb geleerd dat ik zware rondekes nodig heb om goed te zijn. Dat betekent dat ik zo zwaar moet afzien dat ik boven mijn niveau ga.”

“Afzien”, je noemt het. Weinig disciplines waarvoor dat zo sterk geldt als voor het tijdrijden, lijkt het. Waarom doe je dat dan graag ?

“Het is niet van ‘graag doen’, wel van ‘goed kunnen’. Het is raar, maar ik kan blijkbaar beter afzien in een tijdrit dan in een wegrit. Dat groeide met de jaren. Vroeger reed ik enkel op mijn talent – ik moest niet veel afzien – maar dat blijft niet duren. Vroeger zei ik onmiddellijk ‘stop’ als het te lastig werd.”

1,96 m

In hoeverre is tijdrijden ook een mentale kwestie voor jou ?

“Ik ben wel veel mentaal bezig : ik ben een denker, een twijfelaar ook. Bovendien heb ik mentale prikkels nodig om dieper te kunnen gaan. Ze moeten me constant aanporren via de oortjes : ‘Laat een keer zien wie er de beste is’ ; of als ik op m’n trappers loop : ‘Niet gaan zitten, tot boven op de trappers blijven.’ Ik zeg dat ook wel tegen mezelf, maar als iemand anders het me inroept, kan ik toch nog wat langer doorgaan. Van start tot finish heb ik commentaar nodig en die mag niet te braaf zijn. Kritiek, me zelfs wat uitschelden : dat werkt het best voor mij.”

Je meet 1,96 m, wat de wendbaarheid van een mens niet meteen ten goede komt. Vormt jouw lengte geen nadeel bij technische omlopen ?

“Totaal niet. Iedereen denkt wel altijd : geef Cornu maar een parcours rechtdoor, dat is hem op het lijf geschreven, maar dat klopt helemaal niet, want ik ben eerder een souplesseman, ik kan die grote molen niet constant blijven draaien. Dat bleek op het EK, terwijl het WK – draaien en keren, omhoog, omlaag -, net wél mijn parcours was. In de proloog van de Ronde van Antwerpen, in Booischot, reed ik op een bochtig parcours elf seconden sneller dan de tweede en dat op vier kilometer.”

Die lengte speelde wel een rol bij je beslissing om te stoppen met mountainbiken ?

“Ja, je gaat sneller overkop en je moet je gewicht mee naar boven sleuren. Op Belgisch niveau vormde dat geen probleem, maar internationaal zou het niet gelukt zijn. Het was mijn bedoeling om van mijn sport mijn beroep te maken, er mijn geld mee te verdienen, en dat zou in het mountainbiken niet gelukt zijn. Vandaar de overstap naar de weg, maar mountainbiken is en blijft nog altijd mijn passie.”

Wat vind je er zo aantrekkelijk aan ?

“Op de wegfiets zit je kaarsrecht en dat blijft zo, want als het wat schuin gaat, lig je op de grond. Met de mountainbike schuif je al eens weg, waarna je corrigeert en weer verder kan. Ja, dat maakt het zo tof, de techniek die erbij komt kijken. Die achtergrond heeft me enerzijds wat stuurvaardiger gemaakt, maar anderzijds voelde ik me aanvankelijk ook onwennig in het peloton. In het mountainbiken rijd je meestal alleen, terwijl je in een groep moet wringen. Aanvankelijk ondervond ik daar moeilijkheden mee, maar nu is dat allemaal bijgebeend.”

Je sprak net van je “gewicht mee naar boven sleuren”. In welke mate is dat bij het klimmen op de weg een nadeel voor jou ?

“In topconditie weeg ik 77 kilo, voor mijn lengte weinig, maar het blijft een nadeel. Anderzijds zeggen ze : het gewicht maakt niet uit, de wattage die je kan trappen, geeft de doorslag. Dus zo groot is het nadeel dan ook weer niet. Ik rijd behoorlijk goed bergop, dat constateerde ik onder meer al in de Ronde van Lerida en de Ronde van de Toekomst, maar wat het de komende jaren bij de profs gaat geven, valt af te wachten. Dat zal in elk geval andere koek zijn.”

Peking

Laten we het – voor je toekomst – even over je verleden hebben, want dat is voor het grote publiek nog niet echt bekend. Hoe ben je in het wielrennen gerold ?

“Via mijn vader, die zelf mountainbiker was. Op mijn twaalfde reed ik mijn eerste mountainbikewedstrijdjes. Eerst in een nevenbond, al als nieuweling bij de Belgische Wielrijdersbond en nadien tot tweede- jaarsjunior nam ik deel aan EK’s en BK’s. Dat laatste jaar combineerde ik het mountainbiken met de piste en de weg, drie verschillende disciplines dus. Als eerstejaarsbelofte moest ik een keuze maken en aangezien gebleken was dat ik ook op de weg internationaal iets kon, opteerde ik daarvoor.”

Je hebt even in de Topsportschool gezeten. Leg eens uit waarom dat je niet beviel.

“Het was het eerste jaar dat die bestond en, in alle bescheidenheid gezegd, was ik de enige renner die voldoende niveau had en die internationale wedstrijden reed. Door die internationale wedstrijden was ik soms een week weg van school. Er werd beloofd dat ik via bijlessen de leerstof kon inhalen, maar dat is er nooit van gekomen. Zo kreeg ik met een leerachterstand te maken. Vervolgens raakte ik in conflict met de school omdat ik niet wilde buizen en mijn eigen mening verkondigde. Het klikte ook totaal niet met de toenmalige trainer – ondertussen al ontslagen -, die helemaal geen ervaring had in het wielrennen.”

Je mentor, José De Cauwer, heeft wel ervaring, ervaring te koop zelfs. Wat heeft hij voor jou betekend ?

“Hij is mijn echte leermeester geweest in de sport. Ik deed wel een paar jaar aan mountainbiken, maar dat wou nog niet zeggen dat ik wist wat het inhield om wielrenner te zijn. Een beetje gaan lollen met de fiets rond de kerktoren of een beetje in de bossen spelen is niet hetzelfde als trainen. Toen ik de eerste maal op stage ging, schrok ik wel even van waarmee je als renner allemaal bezig moet zijn : voeding, hartslagmeters, noem maar op. José heeft me geleerd hoe je moet léven als prof, wat je ervoor moet doen, wat je ervoor moet laten. Ik ben blij dat ik hem volgend jaar tegenkom bij Predictor-Lotto, waar hij de jonge renners gaat begeleiden. José weet ook hoe ik in elkaar zit, hoe hij mij moet aanpakken.”

Hoe is dat dan ?

“Niet te zacht. Ik kan soms wel een beetje laks zijn. José weet dan altijd wel dé manier te vinden om me bij te sturen. Hij heeft me leren afzien. Hij én het moeten presteren in tijdritten : aangezien ik al vroeg het etiket ’tijdritspecialist’ opgespeld kreeg, kon ik bij wijze van spreken niet anders dan tot het uiterste gaan in elke chronorit.”

Na een korte onderbreking begon je vorig jaar opnieuw op de piste te rijden – met deelname aan het EK, het WK en enkele wereldbekerwedstrijden – met als uiteindelijke doel de achtervolging op de Olympische Spelen van Peking in 2008. Met de olympische gedachte of met meer ambitie ?

“Na het WK op de piste volgend jaar in Mallorca kan je punten beginnen te pakken om je te plaatsen voor die Olympische Spelen. Dat is dan ook stap één : me kwalificeren. Om over een verdere ambitie te spreken is het nog te vroeg. Het is nog iets minder dan twee jaar vooraleer de Spelen beginnen : dat is niet zo lang meer, maar toch nog lang genoeg om de ambitie eventueel aan te passen. Op dit moment ben ik realistisch en is de droom enkel om erbij te kunnen zijn en dan zo vooral te kunnen leren. Ik ben Predictor-Lotto er zeer dankbaar voor dat ze mij die olympische droom niet willen ontnemen. De ploeg stemt er volledig mee in dat ik me deels richt op Peking en ze willen mijn programma er ook voor aanpassen. Voor de kwalificatiewedstrijden hoef ik me trouwens ook geen maand of wat voor te bereiden, gewoon een weekje tapering off en na de wedstrijd opnieuw de weg op, want dat blijft zeker het hoofddoel.”

Proper

Met welke ambitie ?

“In eerste instantie wil ik leren en geleidelijk sterker worden. Dat is de startambitie, die altijd kan veranderen als ik me sneller ontwikkel dan verwacht. Na twee jaar hoop ik genoeg progressie gemaakt te hebben om te zeggen : nu wil ik me eens specifiek richten op die koers. Daarbij wil ik zeker mijn tijdritcapaciteiten behouden, maar ik ambieer ook om uit te groeien tot een volwaardige profrenner met, als het binnen mijn mogelijkheden ligt, het accent op het rondewerk of de lastiger klassiekers. Daarvoor zal ik nog veel kracht moeten bijwinnen en zoiets vergt tijd en leeftijd. De eerste twee jaar pin ik me dan ook op geen enkele uitslag vast, ook niet in een tijdrit. Ik zie wel waar ik uitkom.”

Ook om de druk wat af te houden ?

“Ik denk dat de druk nu wat gaat afnemen in vergelijking met de voorbije jaren, want de verwachtingen zullen toch wat lager liggen nu ik pas kom kijken bij de profs. Akkoord, ze zullen van een wereldkampioen allicht wel verwachten dat die zijn neus aan het venster steekt in een tijdrit. Maar als er dan kritiek komt als dat niet onmiddellijk of niet altijd lukt, dan ga ik daar niet op reageren in de pers – ik heb dat nog nooit gedaan. Op het juiste moment doe ik dat wel met de pedalen. Vanuit de ploeg gaan ze er niet meteen op rekenen, laat staan eisen, dat ik in een tijdrit top drie rijd of zo. Het zal voor mezelf misschien wel even schrikken worden als ik een paar minuten verlies, maar dat zal waarschijnlijk wel gebeuren, dus … Laat het me zo zeggen : ik zal zelf eerst moeten ondervinden hoe groot het verschil is. Ik moet, anders gezegd, eerst eens ervaren : ik sta hier in vorm aan de start en ik ga alles geven, waar kom ik uit ? Dan pas kan ik me oriënteren, nu weet ik eigenlijk niets. Het enige waarop ik me enigszins kan baseren, is de vergelijking op het WK, waar de profs de eerste tien kilometer hetzelfde parcours aflegden. Daar had ik de tweede tussentijd, maar ik moest nadien nog 30 kilometer, de profs nog 40. Waar kom ik dan uit als we nog dezelfde afstand moeten rijden ? Dat weet je niet, hé.”

Slotvraag : Greg Van Avermaet (die ‘andere grote belofte’ die volgend jaar zijn profdebuut maakt bij Predictor-Lotto, nvdr) zei een paar weken geleden in Sport/Voetbamaga- zine het volgende over doping : ‘Ik ga er nooit aan beginnen, zoveel is het mij niet waard. Dan ga ik liever een goeie job zoeken.’ Hoe denk jij erover ?

“Dat was een punt waarvoor ook ik bang was om prof te worden : dat het de factor was die móést. Vijftien jaar geleden werd je van de ploeg uit of via dokters bijna gedwongen eraan mee te doen, maar nu zijn de ploegen ‘proper’ en wagen alleen individuen zich er nog aan. Als doping het verschil maakt tussen een kopman of een knecht, dan blijf ik liever knecht.”

ROEL VAN DEN BROECK

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content