In de laatste vijftien edities van Milaan-Sanremo legden slechts twee winnaars – Paolo Bettini en Filippo Pozzato – de basis voor hun zege op de Poggio di Sanremo. Het kroonjuweel van de Primavera lijkt een stuk van zijn glans te hebben verloren.

Geen renner die weet dat, wanneer je na het kerkje van Bussana de Via Aurelia rechts afslaat, het de Via Duca d’Aosta is die richting hemel knikt. En wie er op een gewone werkdag langsgaat, vraagt zich af wat er zo speciaal is aan de scherprechter van La Classicissima. Zoals de Poggio – letterlijk vertaald ‘kleine heuvel’ – liggen er immers duizenden bulten in Italië: 3,7 kilometer, gemiddeld stijgingspercentage van 3,7 procent, 149 meter hoogteverschil. Niet lang, niet steil, mooi asfalt. Een klim waar zelfs een wielertoerist fluitend naar boven rijdt, terwijl hij de tientallen aftandse serres van de bloemenkwekers passeert en geniet van het mooie zicht op de Ligurische Zee.

Op de top ligt de Piazza della Libertà, waar het restaurantje Monte Calvo het kloppende hart vormt van de frazione Poggio di Sanremo. Een afgeleefd heuveldorpje van zo’n 700 zielen dat geen bestaansreden zou hebben zonder de Primavera. Of zoals een journalist het ooit omschreef: “De Poggio is zoals een lege wielerpiste: er zijn renners nodig om het aantrekkelijk te maken.”

En toch behoort de bult van aan de Bloemenrivièra tot het pantheon van het wielrennen, in hetzelfde rijtje als de Koppenberg, de Cauberg, de Stelvio of de Ventoux. De heuvel van de begeerte, na een lange winter trainen, na meer dan 290 kilometer geeuwen en verlangen naar dé climax van de eerste échte klassieker van het seizoen: La Prima Vera. Niet de cijfers, de omgeving of het uitzicht, maar dat lange wachten, de passie van de tifosi, de ambitie van ’s werelds beste spurters en klassieke renners die er voor het eerst écht de degens kruisen, maakten de Poggio in de loop der jaren zo speciaal.

Dat is ook de opzet van organisator Vincenzo Torriani, wanneer hij de ‘kleine heuvel’ in 1960 voor het eerst in het parcours opneemt. Jarenlang heeft de 532 meter hoge Turchino, de enige helling ongeveer halverwege het parcours, tot de beslissing geleid. Renners moesten er vaak in de modder naar boven ploeteren. Maar na de Tweede Wereldoorlog wordt de weg steeds beter en kunnen sprinters de Primavera steeds vaker naar hun hand zetten. Wanneer met de Spanjaard Miguel Poblet in 1957, Rik Van Looy in 1958 en weer Poblet in 1959 drie jaar op rij een snelle man wint, is voor Torriani de maat vol: het parcours moet zwaarder gemaakt worden. In zijn en veel andere Italiaanse ogen zijn de enige échte zeges immers die van campionissimi als Fausto Coppi en Gino Bartali, die ver voor de aankomst hun metgezellen achterlieten en met minuten voorsprong de finishlijn overschreden.

Hoewel de dood van Coppi, op 2 januari 1960, de eerste editie met de Poggio overschaduwt, blijkt het invoeren van de nieuwe helling meteen een schot in de roos: de Fransman René Privat ontsnapt uit een kopgroep en komt solo over de streep, net als de winnaars van de twee volgende jaren: Raymond Poulidor en Emiel Daems. Een eerste heroïsch duel óp de Poggio vindt plaats in 1964, wanneer Poulidor de stelling van Tom Simpson van aan de voet bestookt. De Brit plooit echter niet en wint makkelijk de sprint op de Via Roma.

Twee jaar later begint de hegemonie van Eddy Merckx. Slaat hij in 1966 en 1967 nog zijn slag op de Capo Berta, dan legt hij de basis van zijn vijf andere zeges op de Poggio. Aan de voet, halverwege, honderd meter voor de top, het is Merckx eender waar hij zijn beslissende aanval plaatst. En wie kan volgen, klopt hij in de sprint. In 1969 en 1972 draait de Brusselaar de essentie van de Poggio zelfs om, wanneer hij zich in de 3,3 km lange en linke afdaling met tal van haarspeldbochten als een steen naar beneden gooit. Want, weet Merckx: meer dan bij gelijk welke helling is de afzink van de Poggio even belangrijk als de klim. In 1969 daalt de Kannibaal zelfs zo rap de Via Val d’Olivi af dat de motor van de RAI geen beelden kan maken.

Tijdens en na Merckx’ carrière volgen kampioenen als Felice Gimondi, Jan Raas en Roger De Vlaeminck zijn voorbeeld. En vrijwel elk jaar speelt de Ligurische helling een hoofdrol in de finale. Nadat de Turchino en de drie capi’s al een grote hap frisheid uit de kuiten van de renners beten, scheiden de bijna 300 kilometer plús de hoge snelheid in de klim én de afdaling van de Poggio het kaf van het koren. Daardoor kan een renner steevast alleen wegrijden of zijn medevluchters verslaan in de sprint.

Als in 1982 de zes kilometer lange Cipressa aan het parcours wordt toegevoegd, speelt dat nog meer in de kaart van de aanvallers. Onder meer wanneer Giuseppe Saronni het jaar erna, na drie frustrerende tweede plaatsen, alleen wegrijdt op de Poggio en in de regenboogtrui eindelijk kan zegevieren in Sanremo, als laatste wereldkampioen die daarin is geslaagd.

Ook wanneer tussen 1986 en 1993 de aankomst aan de Via Roma verlegd wordt naar de Corso Cavallotti – om het verkeer in het centrum niet meer te verstoren – is dat een kolfje naar de hand van de attaqueurs, aangezien de nieuwe finish amper een kilometer na het einde van de afdaling ligt. Slechts één keer in die acht jaar is de eerste op de top niet de eerste aan de streep: in 1992 wint de 35-jarige Sean Kelly een legendarische editie wanneer hij in de afdaling tien seconden goedmaakt op Moreno Argentin, die hij makkelijk verslaat in de sprint.

De jaren erna wordt de heuvel van Sanremo meer en meer de E-po-ggio. Maurizio Fondriest, Giorgio Furlan, Laurent Jalabert en Gabriele Colombo vlammen met nooit geziene snelheden het steilste stuk van acht procent op – het klassieke aanvalspunt even voorbij het heiligdom van de Santuario della Guardia – en herleiden de Via Duca d’Aosta tot een niemendalletje. Bijna letterlijk bloedstollende beklimmingen … “Furlan reed met een versnelling die ik in 1954 in de massaspurt gebruikte”, zegt Rik Van Steenbergen na het verdachte nummer van de Gewissrenner.

Over de zogenaamde epolutie van de klimrecords op de Poggio bestaat in wielermiddens nogal wat discussie. Volgens de ene bron heeft Furlan de snelste tijd met 5’45”, anderen spreken van 5’41” voor Jalabert en Fondriest, wat overeenkomt met een gemiddelde snelheid van ongeveer 39 kilometer per uur. Feit is dat sindsdien niemand op de Poggio nog in de buurt komt: Greg Van Avermaet, die vorig jaar als eerste de Piazza de la Libertà bereikte, deed 6’47” over de 3,7 kilometer, weliswaar nadat hij al van in de afdaling van de Cipressa in de aanval was. De beste achtervolger, Vincenzo Nibali, vlamde 21 seconden rapper naar boven, in 6’26”. Het jaar ervoor was Filippo Pozzato de snelste met 6’14”. Of respectievelijk gemiddeld 34,5 en 35,6 kilometer per uur, ‘iets’ trager dan vijftien jaar geleden …

Keerpunt

Na 37 Poggio-edities, waarin slechts één keer een groep van meer dan 20 renners om de zege sprint – Pierino Gavazzi in 1980 – leidt de zege van Erik Zabel in 1997 de definitieve kentering in. Als een van de weinige sprinters overleeft de goed klimmende Duitser de Poggio, gesteund door een sterk Telekomblok dat alles in het werk stelt om de koers op een groepssprint op de Via Roma, sinds 1994 weer de aankomst, te laten eindigen. Een recept waarmee de meervoudige groenetruiwinnaar in vijf jaar víér keer wint en eenmaal als tweede eindigt. Alleen Andrei Tsjmil kan in 1999 aan de gapende muil van het peloton ontsnappen.

Wanneer Zabel in 2001 voor de vierde maal de beste is, lokt dat in Italië heel wat negatieve reacties uit: “De mythe van La Classicissima is in crisis, de triomfen van de sprinters zijn de passie aan het blussen”, schrijft de krant La Repubblica. Het jaar erna vervaagt de kritiek wanneer Mario Cipollini, de Italiaanse glamourboy, zijn eerste en enige Milaan-Sanremo op zijn naam schrijft.

Zabels zeges openden immers de ogen van zijn collega-sprinters. Plots beseffen ze dat ze met meer trainingskilometers bergop toch kunnen scoren in de buurt van de beroemde fontein. Geen sprinter die het sindsdien nog in de broek doet bij de gedachte aan de Poggio, ook omdat de klimtijden door het verminderde epogebruik trager worden. Dat geloof in de winstkansen van de snelle mannen heeft de volgende jaren een grote invloed op het koersverloop. Nog meer ploegen stemmen hun tactiek af op een massaspurt, wat leidt tot zeges van Oscar Freire (2004, 2007, 2010), Alessandro Pe-tacchi (2005) en Mark Cavendish (2009). Alleen Paolo Bettini (2003, met ploegmaat Luca Paolini en Mirko Celestino) en Filippo Pozzato (2006, met Alessandro Ballan) slagen erin om een aanval op de Poggio succesvol af te ronden.

Ondanks de toevoeging van een nieuwe klim in 2008, de 4,7 kilometer lange Le Manie, ligt de weg van de beroemde helling in Sanremo het afgelopen anderhalve decennium geplaveid met offensieve voornemens die zelden een verlengstuk krijgen. Want, legde ex-winnaar Andrei Tsjmil ooit uit: “In de jaren zestig, zeventig, tachtig maalden veel renners in de winter alleen maar wat kilometers af. Doordat de trainingen de voorbije jaren veel veelzijdiger werden – kracht, uithouding én snelheid – kunnen meer ‘mindere’ goden de hoge snelheden op de Poggio aan en krijgen aanvallers nauwelijks nog ruimte van de sprintersploegen.” Alleen wanneer Fabian Cancellara in 2008 in de laatste vlakke kilometers zijn duivels ontbindt, en wanneer in 2011 44 renners wegrijden na een massale val in de spekgladde afdaling van Le Manie, krijgt het klassieke sprintscenario een andere wending.

Bijkomend nadeel voor aanvalslustige renners op de Poggio is dat de Via Roma sinds 2008 een voetgangerszone geworden is. Daardoor bevindt de nieuwe aankomst zich op de Lungomare Italo Calvino, langs de boorden van de Ligurische Zee en 6,2 kilometer na de top van de Poggio, of zo’n 500 meter verder dan op de Via Roma. Een halve kilometer scheelt voor een eenzame vluchter al een flinke slok op de borrel.

En, beklemtoonde Philippe Gilbert vorig jaar: “Negentig procent van de keren staat de wind op de Lungomare op kop. Dodelijk als je al weg bent van op de Poggio.” Niet toevallig sprak Fast Phil toen voor de start over een poging ná de afdaling. En dat is altijd gokken, zeker als Filippo Pozzato je wiel viseert.

Geen toeval dus dat Gilbert ook dit jaar niet voluit op de Primavera mikt. Ook hij beseft ondertussen dat er veel waarheid schuilt in het adagium dat Milaan-Sanremo de makkelijkste klassieker is om te rijden, maar de moeilijkste is om te winnen. Zelfs voor het nummer een van de wereld. Al weet je nooit dat de wind zaterdag na de Poggio uitzonderlijk eens in de rug blaast …

DOOR JONAS CRETEUR

Midden jaren negentig werd de heuvel van Sanremo meer en meer de E-po-ggio. Bijna letterlijk bloedstollende beklimmingen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content