De gulzige liefde van Jeroen Brouwers voor een tintelende taal is in Brussel gerijpt. Hij krijgt er binnenkort de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse letteren.

‘Beweging wil ik. Eerlijkheid wil ik. Schoonheid wil ik.’ Kortom, Jeroen Brouwers wil eigenlijk alles. Als hij in november uit de handen van koning Albert II de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren ontvangt, zal hij allicht met hoog piepende stem zijn literaire vader Herman Teirlinck bedanken. Teirlinck was de eerste laureaat van deze meest prestigieuze niet-commerciële prijs, en Teirlinck was het die de jonge debutant Brouwers moed insprak toen hij hem in de Brusselse kantoren van Angèle Manteau tegen het lijf liep. Brouwers fungeerde er sinds 1964 als redactiesecretaris van Manteau en debuteerde datzelfde jaar met Het mes op de keel, een verhalenbundel die geen potten brak. Maar Teirlinck maande hem aan dat hij moest blijven schrijven: ‘Daar is iets in dat goed is, gij moet veel oefenen, mijn vriend.’

Toen hij op 30 april 1940 werd geboren in het Indonesische Jakarta, het vroegere Batavia, lag een schrijverscarrière allesbehalve voor de hand. Hij werd als driejarige samen met zijn grootmoeder, moeder en zuster in een jappenkamp geïnterneerd. Vanaf zijn tiende tot zijn zeventiende verbleef hij in diverse Nederlandse kostscholen. Brouwers zou het zijn mama nooit vergeven: ‘Ik heb geen kampsyndroom (…), ik heb een kostschoolsyndroom.’ In die zin kan een ongelukkige jeugd tot de spreekwoordelijke goudmijn voor een toekomstig kunstenaarschap uitgroeien. Deze jaren van jeugdig isolement liggen immers aan de basis van het meest beklijvende werk van Brouwers. Bezonken rood (1981), onderdeel van zijn Indiëtrilogie, vertelt op meesterlijk intense manier over zijn driejarig verblijf in het vrouwenkamp van Tjideng. Maar tegelijk is het dit isolement dat de mens Brouwers zijn leven lang zou blijven achtervolgen. Na talloze relaties en drie kinderen leeft hij sinds 1993 in de bossen van het Vlaams-Limburgse Zutendaal als een kluizenaar die zich eindelijk met zijn eenzaamheid heeft verzoend. Sterker nog: hij cultiveert een romantisch, haast negentiende-eeuws imago van de poète maudit, de onafhankelijke, mokkende kunstenaar die aan de marge van de samenleving ondanks alles en iedereen zijn eigen weg is gegaan.

Brouwers heeft zijn studie nooit afgemaakt, en is na zijn legerdienst bij de marine in 1961 in de journalistiek gerold en zo via Manteau ook in de literaire wereld. In de jaren zestig en zeventig ontwikkelde hij zijn schrijverschap in Brussel. In zijn kostschooltijd, aldus Brouwers, heeft hij brieven leren schrijven omdat hij elke zondag een epistel aan zijn ouders moest neerpennen, tot hij er uiteindelijk schik in kreeg. Kroniek van een karakter, zijn tweedelige brievenboek uit 1987, is het meest sprekende voorbeeld van dat epistolaire talent. In Brussel kwam hij naar eigen zeggen terecht in een ’talenbabel’: ‘Ik heb in Brussel vele juwelen opgeraapt.’ Of het nu het Frans was of het Brabantse dialect uit de tijd van Ruusbroec: Brouwers heeft in zijn Brusselse jaren de zin in de ronkende schoonheid van een barok maar tegelijk eerlijk-spontaan Nederlands ontwikkeld. Allicht dat hij daarom ook zo gevoelig was voor wie de Nederlandse taal geweld aandeed. Hij kroop in de pen om zijn Vlaamse kunstbroeders, zoals Ward Ruyslinck en Jos Vandeloo, de levieten te lezen wegens hun schabouwelijke, met gallicismen doorspekte Nederlands. Brouwers werd aanvankelijk uitgespuwd om zoveel nestbevuiling, maar jaren later werd hij triomfantelijk ingehaald als de unverfroren taalminnaar die hij in het diepst van zijn wezen is.

Sindsdien blijft Brouwers de literaire onderscheidingen aan elkaar rijgen: van twee Gouden Uilen (voor zijn essaybundel Vlaamse leeuwen uit 1994 en de roman Geheime kamers uit 2000) en een Ako-prijs (eveneens voor Geheime kamers) tot de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele werk in 1993. Ondertussen is het wel opvallend dat de Prijs der Nederlandse Letteren de laatste drie keer steevast naar een Nederlander is gegaan. Hopelijk gunnen onze noorderburen in de toekomst ook eens Leo Pleysier, Walter van den Broeck of Paul Claes een plaatsje in het literaire Walhalla.

Brouwers heeft inmiddels al zijn eigen Belgisch grafschrift klaar: ‘Ik zou, als mijn uur slaat, wel in Brussel willen sterven. Mooi stafrijm zou dat opleveren: Brouwers, Batavia 1940 – Brussel 20??.’ Zijn leven geven voor een stafrijm: het taalnarcisme van Brouwers is inderdaad grenzeloos, maar ook van alle tijden. Daarom alleen al verdient hij deze letterkundige lauweren dubbel en dik.

DOOR frank hellemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content