Tijdrijden is de eerlijkste discipline in het wielrennen, vindt trainingsspecialist Paul Ponnet. Naar aanleiding van de Landenprijs in Frankrijk, een ode aan de kunst van het klokrijden.
Aanstaande zondag, precies tien dagen voor het wereldkampioenschap tijdrijden, houden de chronospecialisten nog een generale repetitie in de Landenprijs. Paul Ponnet, begeleider van onder meer Bart Wellens en voormalig technisch directeur van de Belgische Wielrijdersbond, vindt het werk tegen de klok de eerlijkste discipline in de wielersport. Geen hulp van de ploegmaats, geen tactiek, gewoon man tegen man in een gevecht tegen wind en tijd. “Het tijdrijden op zich is niet over één kam te scheren”, zegt Paul Ponnet, die een paar jaar geleden een sportconsultingbedrijf opstartte. “Er zijn korte, middellange – van een minuut of tien tot een half uur – en lange tijdritten. Ook het parcours speelt een rol. Je hebt vlakke tijdritten, heuvelachtige tijdritten, klimtijdritten, tijdritten met veel draaien en keren en ploegentijdritten. Eigenlijk zijn dat allemaal verschillende disciplines, en daarin duiken soms heel andere namen op.”
Toch signaleert Ponnet enkele opvallende constanten. “De Engelsen doen of deden het goed in het langere werk : Chris Boardman, David Millar. Geen toeval. In Groot-Brittannië vinden er weinig wegkoersen plaats, maar wel veel tijdritten. Wedstrijden over tien mijl, zestien kilometer. Ze leggen er het wegverkeer niet eens voor stil. Er wordt gewoon een strook afgebakend langs de weg, een soort fietspad, waarop de wielrenners rijden. In de korte tijdritten presteren de Australiërs dan weer goed. Dat heeft met hun opleiding te maken. In de afgelopen jaren is het wielrennen op de weg enigszins kunstmatig geïntroduceerd in Australië, maar daarvoor kenden ze daar niks anders dan pistewedstrijden. Niet te veel, zodat de besten tegen elkaar reden. Uit dat soort competities komen de McEwens en O’Grady’s.”
Er zijn volgens Paul Ponnet wel meer tijdrijders die aardig uit de voeten kunnen op de piste. ” Johan Bruyneel, bijvoorbeeld. Of de Duitser Michael Rich, een product uit de Duitse wielerscholen, waar men bijzonder gestructureerd werkt. Dat Jan Ullrich sterk presteert in het werk tegen de klok, heeft ook met die opleiding te maken. Bij de junioren was Ullrich vierde op het WK puntenkoers. De Australiër Michael Rogers, vice-wereldkampioen tijdrijden in 2003, kroonde zich tot wereldkampioen achtervolging bij de junioren.”
Nog een opvallende vaststelling : tijdens de ploegentijdrit in de Tour toonde Tom Boonen zich een van de beteren in het Quick Step-Davitamon-team. Waarom zijn de spurters zo goed in dit werk ? Ponnet : “Omdat je in de ploegentijdrit vooral explosieve kracht nodig hebt. Langere tijdritten spreken meer de verhouding kracht-uithouding aan. Spurters verzuren sneller, maar recupereren ook sneller omdat zij die korte inspanningen gewoon zijn. Daardoor kunnen zij aan de leiding meer kwaliteit brengen dan een niet-spurter, die minder power heeft.”
Die power meet je met het SRM-systeem. SRM staat voor Schoberer Rad Messung. Uli Schoberer was in de jaren tachtig lid van het West-Duitse team achtervolging en werd in ’84 olympisch kampioen. De man maakte daarna zijn ingenieurstudies af en bleef gebiologeerd door zijn sport. Hij ontwierp een systeem om op de trapas te zetten waarmee je continu het vermogen kan meten. In Amerika ontwikkelde Look iets gelijkaardigs. De meeste toppers gebruiken momenteel zo’n systeem omdat je daarmee perfect je positie op de fiets kan afstellen en de energie meet die je levert.
Ponnet : “Wie op dit moment wereldkampioen wil worden in een ploegenachtervolging, rijdt op de kop ongeveer continu aan 520, 530 watt vermogen. Het werelduurrecord van Boardman is geleverd met 440 watt gedurende een uur lang. Als Bart Wellens een veldrit in Gavere wint, zit hij tijdens dat uur ook aan 420 tot 440 watt. Qua power levert hij dezelfde prestatie, alleen ga je er in het veld veel minder snel mee vooruit. In een ploegenachtervolging moet de tweede of derde in de rij veel minder power leveren. Als de eerste 520 moet duwen, is het vermogen bij de derde al gezakt tot ongeveer 350. Zoiets kunnen die mannen bij wijze van spreken vier dagen aan een stuk duwen. Plant die wetenschap over naar een ploegentijdrit in de Tour en je weet meteen waarom een spurter daar goed zijn plan trekt. Een spurter kan gemakkelijk gedurende een korte tijd veel power ontwikkelen, maar minder over een langere tijdrit. En dat heeft dan weer te maken met zijn vezels.”
In tijdritten, zo legt Ponnet uit, tellen immers twee zaken. In de eerste plaats moet je cardiovasculaire systeem – je hart en longen – in orde zijn omdat er veel wordt gevraagd van het zuurstoftransport. Daarnaast moeten je spiervezels zich lenen om de energie om te zetten. Ponnet : “Daar zie je de grote verschillen tussen korte en lange chronoritten. Of tussen tijdritten met veel lange, rechte stukken en tijdritten waar je veel moet draaien en keren. Die eisen heel veel explosieve kracht, want je moet iedere keer weer optrekken.” Een spurter is goed in dat werk omdat hij over veel snelle vezels beschikt.
Ponnet : “Ruwweg kan je de vezels in het lichaam van de mens onderverdelen in uithoudingsvezels en snelle vezels. Snelle vezels functioneren via chemische processen, die kun je in feite gebruiken zonder te ademen. Uithoudingsvezels werken op biologische processen, het continu omzetten van energie, het verbranden van zuurstof. Een sprinter wordt in een gewone rit meegezogen op zijn uithoudingsvezels. Pas op het moment van de spurt schakelt hij over naar zijn snelle vezels. Je mag een spurter in de laatste kilometers dus niet een paar keer een inspanning laten doen om een gat dicht te rijden, want dan is de energie uit zijn lichaam en lukt het niet meer. Als je dat overbrengt op tijdrijden, zijn spurters veel beter gemaakt om iedere keer de traagheid van het stoppen en weer op gang trekken te overwinnen.”
Toch is lang en kort werk in het tijdrijden voor een stuk compatibel. Dat zie je bij Lance Armstrong. Proloog, klimtijdrit, lange tijdrit, de Amerikaan kan alles aan. Ponnet : “Klopt. En dat zet ook door naar het klimmen, want beter nog dan vroeger verteert Armstrong prikken bergop. Armstrong kan aan een zeer hoog tempo bergop rijden én heeft nog een versnelling in huis die Ullrich mankeert. Vandaar dat Ullrich en een proloog niet samengaan.”
Wie Armstrong zegt, denkt koffiemolen. De Amerikaan rijdt met een ontzettend hoge trapfrequentie. Hij maakte komaf met het dogma dat je groot moest trappen om vooruit te komen. “De ene haalt zijn vermogen uit de power die hij kan ontwikkelen, een ander uit een iets hogere trapfrequentie. Veronderstel dat iedereen aan 100 toeren per minuut de trappers ronddraait, dan wint diegene die daarbij het grootste verzet kan duwen. Het is echter een combinatie van beide. Daar bestaan helaas nog veel misverstanden over”, aldus Paul Ponnet.
Ook in wielerland, leerde zijn werk voor de wielerbond. Ponnet zucht als je erover begint. “Wat wij aan jonge renners op de piste aanleerden, was frequentie. Leren rijden aan 105, 110 omwentelingen per minuut. Na een half jaar, als ze wat aan kracht wonnen, mochten ze proberen met één tandje groter ook die omwentelingen te halen. Eigenlijk zou een renner veel beter leren rijden op zijn toerenteller, zien dat hij altijd tussen die 105 en 110 omwentelingen zit. Wie merkt dat hij eronder zit of erboven, moet kleiner of groter schakelen. Bij een goedgetrainde atleet is dat de meest economische manier van koersen. Iemand die niet getraind is, haalt het meeste rendement uit 70 tot 75 omwentelingen per minuut.”
Het kostte hem veel energie om de wielerwereld, waar ze van grote versnellingen houden, te overtuigen. Maar Ponnet vindt dat de praktijk hem gelijk geeft. ” Davy Comeyne, een veldrijder, probeert het nu op de weg. In de Ronde van Zwitserland moest hij een tijdrit rijden. Dat had hij nog nooit gedaan, hij had zelfs nog nooit op een tijdritfiets gereden. Het ging wat op en af, over een afstand van ongeveer 26 kilometer. Ik had Davy gevraagd om zijn omwentelingen in de gaten te houden en afhankelijk daarvan te schakelen. Hij finishte op 1’58 van Ullrich. Een schitterend debuut, vond ik.”
Als je bij de jeugd de besten wil selecteren, moet je dus kijken naar omwentelingen, meent Ponnet. “Wat doen de Fransen als ze zoeken naar spurters ? Ze verzamelen alle dertien- tot veertienjarigen die iets kunnen en laten die een 200 meter met vliegende start rijden. Met een verzetje dat veel weg heeft van een koffiemolentje. Wie die afstand binnen een bepaalde tijd aflegt – en dan gaan we naar 180 omwentelingen of meer – dát worden hun spurters. Per jaar zijn dat er misschien één of twee. Wij hebben dat bij de wielerbond ook gedaan en toen bleek dat onze beste spurters toen, Van Mechelen en Defauw, maximaal 155, 160 omwentelingen haalden. Die jongens kunnen mee op de weg, maar hebben het als pistespurter niet gemaakt. Met dat soort dingen zijn ze in Frankrijk, Duitsland of Australië veel systematischer bezig dan hier. Hier heeft men nog steeds de neiging om jeugdwielrenners met een groot verzet te leren rijden. Eens ze sterker worden, zullen ze dat ook rapper ronddraaien, hoor je dan. Zoiets staat compleet haaks op de natuurlijke ontwikkeling van de mens, die zegt dat je eerst de bewegingsfrequentie moet trainen en er pas daarna kracht aan mag koppelen.”
Het materiaal is tevens een belangrijke factor bij het tijdrijden. Hoe minder rolweerstand, wrijving tussen je banden en het wegdek, hoe beter. Ook hoe minder luchtweerstand, hoe beter. Ponnet : “Het is reglementair verboden, maar als je de onderdelen van een fiets – wielen, kader enzovoort – in één blok zou mogen gieten, dan zouden de renners nog een stuk sneller rijden. Je snijdt de wind beter, want in holtes heb je toch een stuk turbulentie en dus meer weerstand.”
Hoe ver kun je hierin gaan ? Ponnet : “De meeste toptijdrijders testen in een windtunnel, op zoek naar een ideale positie. Boardman probeerde veel verschillende helmen uit. Neem die helm met de langwerpige punt naar achter. Als je een meter of vijftien, twintig voor je uitkijkt, ligt die punt mooi in het verlengde van je lichaam. Kijk je iets te veel naar beneden, dan rij je op één uur twee kilometer minder ! Zo belangrijk is de positie voor een atleet. Veronderstel dat je als tijdrijder elke kilometer een foutje van een seconde maakt, dan kan je zelf uitrekenen wat de schade in een tijdrit over vijftig kilometer is.”
Greg LeMond ontdekte het ossenkopstuur, in de voorbije Tour zag je de quasi horizontale stuurpen. Waar ligt de grens ? Ponnet : “Bij wat je lichaam aankan. Je moet die houding toch gedurende een uur kunnen volhouden. Net als in de autosport moeten de fietsen zo weinig mogelijk vering en dus keiharde banden hebben. Hoe rigider de fiets, hoe beter, maar ook hoe minder comfortabel. In een proloog van zes kilometer kan iedereen een ongemakkelijke fiets aan, maar een uur lang ? De pijn verbijten, een uur lang zo stil mogelijk zitten, dat weegt mentaal door.”
M illar, Rogers, Ullrich, Botero, Bodrogi, Rich, dat zijn al jaren de absolute specialisten, met de Brit David Millar de voorbije jaren als uitblinker. Twee keer zilver en een keer goud op het WK. Na zijn epo-bekentenis weet iedereen dat er een luchtje aan zit en is hij zijn gouden plak kwijt. Ponnet zucht : “Dat is het nadeel aan uithoudingsporten, af en toe wordt er een scheve schaats gereden. Wie de geschiedenis bekijkt van absolute toppers die worden betrapt op doping, merkt dat het allemaal mensen zijn die op een gegeven moment veel te verliezen hebben. Of ze zijn op de terugweg of ze raken niet goed in vorm. Millar had al twee keer zilver, misschien voelde hij dat er nood was aan een extra stimulans om dat kleine percentje dat hem scheidde van goud bij te winnen. Maar als je dat even buiten beschouwing laat, merk je dat hij van opleiding pistier is. En dan zeg ik : tijdrijden is een stuk aanleg, maar toch ook een stuk opleiding en aandacht.”
En net dat ontbreekt in België. Ponnet : “Toen ik nog bij de wielerbond werkte, hebben we geprobeerd om wat liefde voor het tijdrijden los te weken, maar het milieu was er niet voor. Wij wilden tijdritten organiseren voor de jeugd en daar waarde aan hechten, om het hen te leren. In die fase waren er drie, vier nationale tijdritten. Leif Hoste en Jurgen Van de Walle gingen toen naar het WK tijdrijden. Na een training van zes maanden werd Leif tiende en Jurgen dertiende. Leif had halfweg de tweede tijd, op twee seconden van de latere winnaar. Daarna had hij pech, in een bocht ging de band van de velg. Het kan, als je er maar een beetje mee bezig bent. De Grote Prijs Eddy Merckx heeft wel wat losgemaakt, maar nog onvoldoende. In veel landen heb je in de aanloop naar het nationale kampioenschap eenzelfde programma als in de aanloop naar het WK. Profs rijden er een paar dagen voor de wegwedstrijd ook de tijdrit. De media volgen dat dan. Hier geeft de bond, puur om commerciële redenen, elke stad of dorp een stukske Belgisch kampioenschap zodat de aandacht versnippert. Financieel is dat goed, maar sportief vind ik dat een slechte oplossing. Terwijl het zo belangrijk is, ook voor ploegleiders bij de samenstelling van hun team. Waarom zit Ekimov op zijn leeftijd nog in de ploeg van Armstrong, denk je ? Omwille van zijn hardrijderscapaciteiten. Tijdrijders zijn goeie werkers, die kunnen sleuren aan de kop. Maar hier is dat helaas geen prioriteit. De manier waarop Lotto al jaren zijn ploegentijdrit in de Tour aanpakt, vind ik een regelrechte schande. En tijdrijden blijft een harde discipline, ik weet niet of dat de jeugd niet afschrikt.”
door Peter T’Kint
‘Als je met een punthelm iets te veel naar beneden kijkt, rij je op één uur twee kilometer minder.’
‘Hier leert men de jeugdwielrenners nog steeds met een groot verzet rijden, terwijl dat compleet haaks staat op de natuurlijke ontwikkeling van de mens.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier