‘Ik wil sterven als ik honderd ben, met de Amerikaanse vlag op mijn rug en de Texaanse ster op mijn rennershelm, na op mijn fiets een Alpencol te zijn afgeraasd met een snelheid van honderd twintig kilometer per uur. Ik wil nog één keer over de aankomstlijn rijden terwijl mijn vrouw en mijn tien kinderen applaudisseren. En daarna in een veld met van die beroemde Franse zonnebloemen liggen en daar elegant sterven, in volmaakte tegenstelling met de aankondiging van mijn aangrijpend vroege dood.’ (Lance Armstrong in ‘Door de pijngrens, over zijn gevecht tegen kanker en het winnen van de Tour de France’).

En toen kreeg hij kanker.

De ziekte sluimerde al een tijd. Al drie jaar werd hij gewaar dat er iets scheelde. Maar wie denkt nu aan kanker ? Hij was per definitie een kerngezonde kerel. Profwielrenner, topniveau bovendien, de jongste renner ooit die een rit in de Ronde van Frankrijk had gewonnen – op 21-jarige leeftijd, in hetzelfde jaar (1993) dat hij in Oslo wereldkampioen werd.

Wie denkt dan in ’s hemelsnaam aan kanker ?

Het was de vooravond van het feestje voor zijn 25ste verjaardag.

( Lance Armstrong werd geboren op 18 september 1971 in een voorstad van Dallas. Hij heet eigenlijk Gunderson, maar zijn biologische vader laat hem in de steek wanneer hij twee jaar is. Van Terry Armstrong, de tweede echtgenoot van zijn moeder Linda Mooneyham, krijgt hij meer stokslagen dan liefde, de man blijkt later een dubbel leven te leiden en verdwijnt. Lance : “Mijn familie heet Mooneyham. De naam Armstrong heb ik zelf verzonnen, zo denk ik erover.”)

Dat feestje. Armstrong geniet met vrienden van bier en tex med food. Tot hij hoofdpijn krijgt en bloedproppen moet overgeven. De huisarts minimaliseert de toestand. Geen paniek. “Adertje gesprongen in de voorhoofdholte.”

De dokter krijgt Armstrong een paar dagen later opnieuw op bezoek. Pijn aan de teelballen, hij kan niet eens in het zadel van zijn scooter blijven zitten. De arts ziet een teelbal ter grootte van een sinaasappel. “Daar moet je meteen naar laten kijken.”

Op 2 oktober 1996 valt het verdict. Teelbalkanker, met uitzaaiingen tot in de longen en de hersenen.

De teelbaltumor wordt operatief verwijderd. Tijd voor de eerste chemokuur. “We hebben al ergere gevallen genezen”, liegen de dokters Craig Nichols en Scott Shapiro in Indianapolis. Achteraf erkennen ze dat ze Armstrong drie procent overlevingskansen gaven. Hij was, met andere woorden, een vogel voor de kat.

De hersenoperatie lukt. (Armstrong over de titaniumschroefjes die na de ingreep zijn schedel moeten vastzetten : “Misschien klim ik er wel beter door.”)

Dat is voor later, dat is voor een leven later.

Zijn longen zitten nog altijd vol kankercellen. Tweede chemokuur.

Derde chemobehandeling. Zijn hele lichaam is aangetast. Tot op de bodem van de hel. Hij heeft nog een hematocrietwaarde van minder dan 25. Zijn dagen zijn gevuld met slapen, kronkelen van de pijn, kotsen. Wie kanker heeft, moet de grenzen van de zelfvernietiging verkennen. En wie ervan geneest : ook.

(Liefde en lijden. Een maand na zijn laatste chemosessie ontmoet Armstrong Kristin Richard, zeg maar Kik. Ze geven hun vaste relatie op, trouwen, krijgen drie kinderen van wie een tweeling – voor hij onvruchtbaar werd liet Armstrong zaadcellen invriezen.)

Drie procent overlevingskansen : Armstrong heeft de dood recht in de ogen gekeken, hij is door het oog van de naald gekropen. Maar hij heeft het overleefd, hij leeft.

Weer wielrenner. Hoeveel waanzin heeft hij moeten oversteken om die overwinning te behalen ? Zijn eerste comeback is de zieligheid voorbij. Begin 1998 stapt hij af in Parijs-Nice, kondigt aan : “Ik stop”, en wie zou hem dat toen kwalijk hebben kunnen nemen ?

Mettertijd is een genezen mens niet meer tevreden dat hij overleefd heeft, dat hij leeft. Een andere kwaal vervangt kanker : de ziekte van het zelfmedelijden. De kanker van het verleden, in zijn vroeger leven ontwaart Armstrong nog louter de omtrek van verloren kansen. Hij lijdt aan de dwangmatige gedachte dat elke morgen een dag zonder toekomst is. Hij speelt golf, gaat zich ’s avond, languit liggend op de bank, te buiten aan junk food en liters bier. Je hebt dan kanker overwonnen, maar méér dood kan je eigenlijk niet zijn.

Natuurlijk heeft hij zichzelf gered. Maar een bijdrage leverde ook zijn naam, gekalkt op het asfalt van Beech Mountain, hoog in de Appalachen. Een fossielen handschrift, het stamt uit de tijd dat hij op die col fietste in de Amerikaanse rittenwedstrijd Tour DuPont. Uit de tijd voor hij ziek werd, toen zijn leven een bestemming had.

Het is april 1998. Ze hebben Armstrong op een fiets gekregen. Hij worstelt met zichzelf en de Beech Mountain. Dicht bij de top ontdekt hij zijn naam in het wegdek. Hij voelt zijn gedachten breken. Het vervolg heeft de allure van legenden.

“Een langzame dood is niets voor mij. Ik doe niets traag, zelfs niet ademen.” (Lance Armstrong in ‘Door de pijngrens, over zijn gevecht tegen kanker en het winnen van de Tour de France’.)

Straks wint Lance Armstrong voor de vierde keer op rij de Ronde van Frankrijk. Of niet. Wat maakt dat nu eigenlijk nog uit ?

door Ben Herremans

‘Een langzame dood is niets voor mij. Ik doe niets traag, zelfs niet ademen.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier