Na veertien jaar heeft hij alles gezien en toch stapt wegkapitein-tempobeul Marc Wauters zijn vijftiende profseizoen met ijzeren discipline tegemoet. Omdat het zijn job is. ‘Wanneer ze mij een opdracht geven, probeer ik die uit te voeren tot het bittere eind.’

Lummen, 11 juli 2001. Het voltallige Tourpeloton rijdt zich vast in tienduizend dolenthousiaste Limburgers en een troep hysterische fotografen. De renner in het geel kust gedurende een halve seconde zijn vrouw en kan zich nog net uit de voeten maken voor de massa hem platdrukt. Eén dag lang is Marc Wauters onsterfelijk.

Vandaag herinnert een ingekaderde gele trui centraal in zijn living nog aan dat moment de gloire. Nuchtere Marc zelf is al lang weer op aarde geland. “Dit huis heb ik samen met de familie rechtgezet, enkel het pleisterwerk is betaald”, zegt Wauters, die snel nog een boterham binnenwerkt en zich met een kop koffie voor de knetterende haard nestelt. “Ik doe dat graag. Soms droom ik ervan om na mijn carrière een oude boerderij te kopen, mij twee jaar op te sluiten en ze helemaal zelf op te knappen.” Buiten blaast de wind de zoveelste sneeuwbui horizontaal. De ploegtraining werd afgelast wegens het barre weer en dus is Wauters vijf uur lang op zijn eentje gaan beuken bij drie graden Celsius. Lach om de mond, de wangen rood van de kou, de ogen fonkelend. Soldaat van Oranje staat weer paraat.

Hoe kom je eigenlijk aan die naam ?

Marc Wauters : “Kreeg ik al na een week, tijdens mijn eerste stage bij Lotto in 1990. Ik had heel kort haar, mijn koffer was netjes ingepakt en als ze om negen uur vertrokken om te trainen, stond ik om vijf voor negen klaar met mijn fiets. En als de ploegleiding zei : ‘Marc, rij op kop’, dan reed ik op kop tot ik niet meer wist van welke parochie ik was. Op een dag zei Peter De Clercq : ‘Da’s verdorie precies een soldaat.’ Het is altijd zo gebleven. Wanneer ze mij een opdracht geven, probeer ik die uit te voeren tot het bittere eind, zoals een goede soldaat.”

Dat duidt op een zekere nederigheid.

“Het is mijn werk, hé. Toen ik prof werd, reed ik voor Criquielion, Bruyneel en Museeuw, daarna ging ik naar Jan Raas voor Van Hooydonck en Maassen rijden, daarna verhuisde ik terug naar Lotto en reed ik voor Nelissen, met wie ik altijd trainde. Bij Rabobank heb ik nooit met een vaste kopman gewerkt. Het maakt me ook niks uit of ik voor Boogerd, Dekker of Freire moet rijden. Mijn taak is om die mannen in de finale bij te staan.”

Het komende seizoen eis je één keer het kopmanschap op : in Parijs-Roubaix. Wat heb je met die koers ?

“( Stil.) Ik zou er graag eens op het podium staan. Drie keer finishte ik bij de eerste tien, maar ik ben ook al een paar keer ergens blijven steken. Zoals vorig jaar in het Bos van Wallers : een motard die vastzat, komt er een renner langs me gevlogen die dacht dat hij niet kon vallen, voor mijn neus gaat hij tegen de vlakte, ik kon nergens naartoe en de koers was gedaan. Maar Parijs-Roubaix, dat is pure sensatie. Zeventien keer sterven op de fiets, een marteling. Over een kasseistrook van twee kilometer doe je al snel vier, vijf minuten. In het begin vlieg je daar op souplesse over, je voelt de stenen amper, maar na anderhalve kilometer krijg je de neiging om stil te vallen. Dan begint het gevecht met de snelheid en is het bijten en trekken om het tempo erin te houden. Ondertussen moet je geconcentreerd blijven, want één stuurfout en het is over. Als de kassei nat ligt, wordt het nog een stuk gevaarlijker. Twintigers vliegen erover zonder na te denken, maar eens je 36 bent, word je voorzichtiger.”

Hoe ouder, hoe meer angst ?

“Je bent al veel vaker op je bek gegaan. Jonge gasten laten zich in de afdaling als een baksteen naar beneden vallen, maar als je al een paar keer tegen de vangrail gekletst bent, doe je automatisch wat rustiger. Ik heb al valpartijen meegemaakt waar ik niks meer van weet, zoals die sleutelbeenbreuk in de Tour van 2001. Afgevoerd met de ziekenwagen, foto’s genomen, verzorgd op spoedgevallen, een hoop onzin uitgekraamd tegen de ploegleider en twee uur later stond ik in het ziekenhuis onder de douche en dacht ik plots : waar ben ik ?”

Hoe koud krijg jij het wanneer je het hoort kraken in het peloton ?

“Soms schiet ik ’s nachts wakker : dan zie ik zestig, zeventig man voor me vallen, ik zit ertussen en kan niet weg. Dat hebben veel renners, hoor. Bij een massale valpartij kan je niks doen, je moet gewoon mee de hoop op. In de Tour staan er nu vaak drie, vier kilometer voor de aankomst al dranghekken. Als je daar met tweehonderd man door vliegt en er loopt iets mis, dan kan je niet weg. De laatste jaren maakt ook iedere ploeg een treintje voor hun sprinter of klassementsrijder.”

Rabobank specialiseerde zich dan weer in waaiers.

“( Kamerbrede grijns.) In Nederland wordt de koers altijd gemaakt in waaiers, Hollanders doen dat bijna wekelijks. Die zijn daar bezeten van. Als ze een vlag zien wapperen, dan stijgt hun hartslag al meteen. Bij de Spanjaarden ook, maar dan van paniek. In de Tour kijken we ’s avonds al naar het weerbericht, met de kaart van het parcours erbij. We bepalen een punt waar we het op kant gooien : meestal na een bocht waar je zijwind krijgt. In de koers moet je ervoor zorgen dat het peloton niks in de gaten krijgt. Je gaat dus niet drie kilometer voor het afgesproken punt met negen man vooraan zitten, want dan kan je het net zo goed omroepen.

“Zo’n vijfhonderd meter voor het afgesproken punt zeg je ( houdt de rand van zijn trui voor zijn mond) : ‘Ja.’ Je spurt met de hele ploeg naar voren, je vindt elkaar en klets ! Je gooit het op kant, rijdt tien, vijftien kilometer volle bak en kijkt vervolgens wat de ravage is. Als je zoiets onderneemt, moet je wel een van de sterkste ploegen zijn. Want anders bundelen die mannen achter je de krachten.”

Vorig jaar reed je je twaalfde Tour en zei je : “Voor mij hoeft dit niet meer.” Ondertussen horen we toch weer andere geluiden.

“Mijn persoonlijk standpunt blijft hetzelfde, ik wil liever de Giro rijden. Ik heb echter een contract bij Rabobank en deze winter heeft de ploegleiding gepolst of ik in geval van nood toch niet zou willen meegaan. Geen probleem. Als ze me nodig hebben, ga ik mee. En dan start ik met ambitie.”

Hoe laad je je dan op ?

“Gewoon : het moet. Als je aan de start al staat te zuchten, vertrek je beter niet. Het is zo al lastig genoeg : vechten voor je plaats, vechten om in de waaier te zitten, vechten om over die berg te raken binnen de tijdslimiet. In de Tour wordt er op vijfhonderd meter voor de officiële start al gekwakt en gewrongen om als eerste te demarreren. Je moet meedoen, want als de beslissende ontsnapping op kilometer nul vertrekt, kan je tweehonderd kilometer achtervolgen. Iedere dag opnieuw is dat een hele opgave. Voor de start zit je in de bus ( wijst naar zijn benen) : die benen doen zeer. Vervolgens spring je op je fiets en op kilometer nul is het : baf, demarreren. Voor mij hoeft dat niet meer, ik trek liever naar de Giro, waar ik de eerste honderd kilometer op het gemak mijn benen weer fatsoenlijk kan rijden.

“Bij een aankomst boven op een col mogen de eerste vijf met de helikopter naar het hotel, maar weet je wat wij doen ? Twintig kilometer verder rijden met de fiets en daar pas de bus op, want anders sta je een uur in de file. Ook dat is in de Giro veel minder. Daar staan misschien tienduizend mensen op een berg. Op Alpe d’Huez stonden er een half miljoen. En iedereen is in vakantiestemming, hé. Alles pakken ze aan : je broek, je truitje, je helm, je drinkbus… Als je niet oppast, ben je alles kwijt.”

Hoe erg was Alpe D’Huez ?

“Je bent zo met jezelf bezig dat het echt niet uitmaakt of er duizend of vijfhonderdduizend staan. Je weet dat Armstrong een supertijd zal neerzetten en je moet ervoor zorgen dat je binnen de tijd aankomt. De hele rit zit je te rekenen : nog zoveel kilometer, drie minuten per kilometer, ja, ik raak er. Proberen ietske trager te rijden, je mag je niet leeg rijden, morgen is het opnieuw demarreren vanaf kilometer nul. Soms schrik je : verdomme, het komt niet uit, sneller ! Vorig jaar waren er heel wat renners buiten tijd, waaronder Aart Vierhouten. Vierhouten is een karaktermens, maar die had het gewoon niet meer.”

In al die jaren ben jij één keer buiten tijd aangekomen : in 97, boven op Courchevel, samen met Andrei Tchmil en Jo Planckaert.

“Ik reed toen nog bij Lotto. In de Tour heb je altijd twee wagens per ploeg : eentje rijdt achter de koploper van de ploeg, de tweede achteraan. Jef Braeckevelt zat in de tweede wagen achter Planckaert en Tchmil, die helemaal achteraan reden. Ik werd gelost uit de bus en zat tussen de twee in. Braeckevelt wist dat niet en is ook nooit met zijn wagen naar voren gereden. Ik heb de hele dag zonder eten gefietst, drank nam ik aan van de mensen langs de weg. De laatste drie kilometer kwamen Tchmil en Planckaert bij mij, ik stond volledig te voet. We kwamen buiten tijd aan, maar ik had er geen spijt van. Je zit daar vier, vijf uur in de miserie, als dan niemand van de ploeg naar je omkijkt… ’s Anderendaags op het vliegtuig heb ik champagne gedronken, zo blij dat ik ervan af was.

“In die jaren was het niet fijn in de Tour. Weet je dat er in die bewuste rit zeven Festina’s van in de start klaar stonden om te demarreren ? Ik kon de bus niet eens volgen. Ze reden gewoon te hard. Dat waren mijn zwaarste jaren als wielrenner : weten dat je hard getraind hebt, dat je je goed verzorgd hebt en niet kunnen volgen. De pers op je nek krijgen : de Belgische renners zijn luie-riken. Het jaar erop train je nog harder en kan je nog mínder mee. Je hoort van alles, maar je kan er niks over zeggen. Een aantal jaren later kwam alles uit, maar je moet intussen wel je kop boven water houden als prof. Toen heb ik als profrenner een heel moeilijke periode doorgemaakt.”

Na de Tour van 98 heette het peloton uitgezuiverd te zijn, maar sinds de urinetests op punt staan, lopen er toch weer geregeld renners tegen de lamp. Schrik jij daarvan ?

“Neen. De wielerwereld is slechts een afspiegeling van de maatschappij : daar zullen ook altijd mensen zwartwerken. Voor het imago van de wielersport is het misschien heel slecht dat er renners betrapt worden, maar voor de wielersport op zich zijn die vele controles een goede zaak. Als je maar lang genoeg blijft controleren, overtuig je op den duur iedereen dat het niet mag. Zet ergens een bord van 70 per uur en er zijn mensen die 75 willen rijden. En als ze op 75 niet flitsen, zijn er mensen die 78 of zelfs 85 rijden. Dat is overal zo. Als ze daar echter constant staan te flitsen, houdt iedereen zich op den duur aan 70. Dáár zijn ze in het wielrennen mee bezig.”

In de goeie ouwe tijd waarin er nog niet geflitst werd, moet het heel wat karaktersterkte gevraagd hebben om 70 te rijden terwijl de rest je tegen 85 voorbij vlamde.

“Ja, dat vergt heel veel karakter. Op het moment zelf kost het je veel kracht om daar mentaal over te komen, maar waar staan mannen als Furlan, Berzin en Argentin nu ? Die rijden niet meer, hé.”

Kan je begrijpen dat een topsporter bereid is om een deel van zijn gezondheid op te offeren voor roem ?

“Ja. Mijn vader heeft veertig jaar in de bouw gestaan. Denk je dat dat gezond is ? Je moest die mens nu eens zien. Ik begrijp dat sporters doping zouden nemen, maar het blijft kortetermijndenken. Ik ben al vijftien jaar bezig en probeer nu in de nadagen van mijn carrière nog mee te doen en resultaten te boeken, maar het is mij geen schandaal waard. Ik doe op een propere manier aan wielrennen en als het op die manier niet kan, dan stop ik ermee.

“Wielrennen is echt een harde stiel. De wet van de sterkste geldt. Voor jonge renners is het soms zeer teleurstellend om daarmee kennis te maken. Als liefhebber worden ze vaak op handjes gedragen, maar bij de profs maken ze mee dat ze bidons moeten gaan halen en niet eens vooraan raken bij de kopman. Diegenen die de mentale kracht hebben om terug te vechten, worden goede renners.”

Van opoffering gesproken : toen je zoontje Seppe geboren werd, zat jij vast in Tirreno-Adriatico.

“Dat was in 98. We waren donderdag uit koers gezet en daarom mocht ik vrijdag, de dertiende maart, naar huis van de ploegleiding. ’s Morgens hoorde ik dat Krista een zwangerschapsvergiftiging had en dat het heel snel moest gaan. Ze konden niet meer wachten. Toen ik op het vliegtuig zat, bleef dat anderhalf uur aan de grond omdat er een hond zonder papieren op zat. Daardoor kwam ik te laat in het ziekenhuis. Zulke dingen maak je mee. Tijdens mijn eerste jaar bij Lotto stierf de vader van Krista. Zaterdag was de begrafenis, maar ik moest op vrijdag vertrekken naar de ronde van Galicië. We waren niet getrouwd, het was ‘maar’ mijn vriendin en dus moest ik gaan rijden. Over zulke zaken mag je niet te veel nadenken, want anders ga je eronderdoor.”

Waar haal jij na al die jaren de motivatie nog vandaan ?

“Er zijn dagen dat het meer werk dan hobby is, maar ik doe het nog altijd graag. Het blijft een kick om jezelf op te leggen van over die pijngrens te gaan. Beter word ik niet meer, maar ik probeer de grens waarop ik moet stoppen zo lang mogelijk voor mij uit te schuiven.”

Ben je niet bang voor ‘het jaar te veel’ ?

“Wat is een jaar te veel ? Als je pinten aan het drinken bent, zeg je ook : ‘Geef er nog maar eentje.’ Welke pint is dan te veel ? De eerste of de laatste ? Het kan best zijn dat je een gezellige avond beleefd hebt en dat je pas ’s anderendaags vaststelt dat het te veel was. Terwijl die laatste pint er wel vlot binnenging. Op een dag zal ik wel voelen : Marc, het is het moment. Maar nu nog niet.”

door Loes Geuens

‘Ik begrijp dat sporters doping nemen, maar het blijft kortetermijndenken.’

‘Na anderhalve kilometer kasseien krijg je de neiging om stil te vallen. Dan begint het gevecht met de snelheid.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content