Frank Hoste, ex-spurter en winnaar van de groene trui in 1984, over sprinten en de sprinters in de Tour. ‘Een spurt bestaat voor negentig procent uit psychologie.’

In de eerste week van de Ronde van Frankrijk is het traditioneel uitkijken naar de snelle mannen, naar de massaspurten. Zo was het ook al twintig jaar geleden, toen Frank Hoste de eerste twee pelotonsprinten van die Tour op zijn naam schreef. Hij won dat jaar nog een derde rit en nam ook de groene trui mee naar huis. Hoste, 48 ondertussen, is er nog altijd bij in de Tour, zij het dit keer als co-commentator en analist voor Radio 1. Ook voor Sport/Voetbal Magazine analyseert de ex-spurter : Frank Hoste over de specialisten en hun specialisatie.

De allersnelste

“Het treintje dat Fassa Bortolo kan opzetten, met Marco Velo, Matteo Tosatto, Kim Kirchen, Fabian Cancellara, noem maar op, is indrukwekkend. Als je over zulke stevige hardrijders beschikt, kan je als sprinter rustig mee peddelen. Je ondervindt geen last van jongens die links of rechts komen drummen, want de snelheid ligt veel te hoog. Dat merkte je goed in de Ronde van Italië.

“Het grote verschil met de Giro is echter dat de renners daar in vlakke ritten pas beginnen te koersen op vijftig kilometer van het einde. In dat geval kán je een koers controleren met acht man. De Tour is veel slopender, want ze vliegen er van bij de start in. De andere ploegen zullen trachten Petacchi te isoleren, ervoor zorgen dat hij in de eindsprint maar één mannetje meer bij zich heeft.

“Intrinsiek blijft Petacchi de allersnelste op dit moment. Als de anderen hun sprint op hem afstellen, worden ze keer op keer geklopt. Petacchi kan perfect de afstand inschatten waarop hij moet vertrekken, zo’n 200 meter. Als hij dan vertrekt, is het quasi onmogelijk om hem te remonteren. Je moet ervoor zorgen dat hij te vroeg aanzet, door naast hem te komen en de sprint zelf op gang te trekken, want dan zullen er meerdere renners volgen, weet hij zich van alle kanten aangevallen en moet ook hij beginnen wringen.

“Vaak zie je dat de anderen enorm veel energie verspelen door tegen elkaar te kwakken om in het wiel van Petacchi te zitten. Dat gevecht vergt al zoveel krachten dat ze niet meer fris aan de sprint beginnen. Datzelfde maakten we mee met Cipollini op het WK 2002 in Zolder.

“Petacchi beweert dat hij de Tour ditmaal wil uitrijden. Ik zie hem dat niet doen. Hij zal een voorbeeld nemen aan Cipollini, die op zijn vijfendertigste nog de rapste was, en heel veel zorg dragen voor de pure snelheid. Een maximum aan etappes proberen te winnen en wegwezen, zijn carrière rekken. Rijdt hij al die cols over om misschien op de Champs-Elysées de rit te winnen, dan gaat dat mogelijk ten koste van twee, drie jaar van zijn loopbaan. Tenslotte reed hij de Giro al uit, won daar het puntenklassement. Dus : als hij nu zijn ritten wint in de Tour, stapt hij af. Hij zal dat niet luidop verkondigen, want de organisatie hoort zoiets niet graag, maar ik verwacht dat hij hetzelfde zal doen als Cipollini vroeger.”

De machtsprinter

Tom Boonen is een stuk sterker geworden dan vorig jaar. In de Ronde van Duitsland versloeg hij bijvoorbeeld Danilo Hondo, toch ook niet de minste, met een fietslengte. Hij kan lang volhouden, maar schiet iets minder snel uit zijn startblokken dan Petacchi, hij accelereert minder snel. Daarin kent Petacchi dan ook zijn gelijk niet. Als hij aangaat, zijn de anderen vaak meteen zijn wiel kwijt. Zo zitten ze net als hij ook in de wind. Boonen is een fondsprinter, een man die het met de macht forceert. Hij moet dus van verder aanzetten, zoals Guido Bontempi vroeger. Die begon op 350 meter van de aankomst en niemand kwam er nog voorbij. Die man was supersterk én supersnel, onvergelijkbaar.

“De Ronde van Spanje van vorig jaar betekende voor Tom Boonen een belangrijke stap voorwaarts in zijn evolutie als renner in het algemeen en als sprinter in het bijzonder. Hetzelfde maakten wij destijds mee met Johan Museeuw. Hij was eerstejaarsprof, pas tweeëntwintig, en ging met ons mee naar de Ronde van Frankrijk. Na achttien dagen moest hij opgeven : hij was zo uitgeput dat hij ziek werd. Een jaar later won hij al zijn eerste grote wedstrijd. Een jonge renner die de kans krijgt om een grote ronde te rijden, leert zijn grenzen te verleggen en een stap vooruit te zetten in vergelijking met jongeren tegen wie constant gezegd wordt : ‘Wacht nog maar een paar jaartjes.’

“Boonen bewees dit jaar ook dat hij met de druk omkan. Hij is niet gemakkelijk uit zijn lood te slaan, heeft veel lef. Tegenover Petacchi heeft hij wel het nadeel dat hij slechts over een halve ploeg beschikt die in zijn dienst rijdt. Een aantal jaren geleden had je dezelfde situatie bij Telekom, waar Zabel één of twee pionnen had, terwijl de rest zich spaarde om Ullrich in de bergen bij te staan. Boonen kan wel op iets meer volk rekenen en heeft in de persoon van Zanini de ideale ploegmaat voor de laatste kilometers… Maar hij zou toch nog zo iemand moeten hebben. Misschien volgend jaar ? Met sprekende resultaten in deze Tour kan hij dan meer renners claimen die voor hem rijden.

“Zoals Zanini vind je er natuurlijk maar weinig. Hij weet precies wanneer hij waar moet zitten. De truc bestaat er ook in dat je je als gangmaker lang genoeg wegsteekt. Als je de laatste vijf kilometer met de neus in de wind gaat rijden, dan kan je de spurter ook niet meer naar behoren lanceren. Zanini slaagt erin zich zo lang mogelijk schuil te houden.”

De linke

“Het lijkt er inderdaad op dat Robbie McEwen veel minder goed omringd is, maar hoe komt dat ? Het probleem van McEwen is – dat vertelde een aantal van zijn ploegmaats mij : je mag nog voor hem willen werken, hem naar voor brengen, hij blijft nooit in je wiel zitten. Je moet hem altijd gaan zoeken. Je zit volop tegen de wind te boksen, je kijkt om en dan zie je een renner uit een andere ploeg daarvan profiteren, terwijl McEwen aan de andere kant van het pak rijdt. McEwen vertrouwt zijn ploegmaats niet. Hij denkt : ‘Oei, die mannen zullen ingesloten raken, ik zet me ergens anders.’ Als je dat als knecht een paar keer meemaakt, zeg je de volgende keer ( maakt wegwerpgebaar) : ‘Hey, alstublieft, hé.’

“Daartegenover staat dat McEwen het kán : zich alleen naar voren manoeuvreren, zich zélf plaatsen. Hij beschikt over stuurmanskunst. En hij durft wel eens over de grens te gaan van het toelaatbare. Nog niet zoals Abdoujaparov uiteraard : die sprintte zonder handen. Hij was niet bang om zelf te vallen : gebeurde dat, dan deed hij ’s anderdaags, helemaal ingepakt, wéér mee. De meeste sprinters houden zich gedeisd als ze een keer serieus tegen de vlakte gaan. Abdou niet, die zette zijn verstand op nul. Wat McEwen doet, kan altijd nog juist door de beugel, hij houdt zijn handen thuis.

“De sterkte van McEwen is dat hij de minste fout van zijn concurrenten – even te vroeg beginnen, even te laat beginnen, tandje te groot, tandje te klein, in een sprint bergop de helling verkeerd inschatten – genadeloos weet af te straffen. Hij is een slimme, linke spurter.”

De outsiders

“De rol van Cipollini lijkt mij uitgespeeld. Welke voorbereiding kende hij ? Je moet toch contact gehad hebben met het hooggebergte, want ook de vlakke ritten zijn niet honderd procent vlak, het gaat altijd op en af. Mis je de weerstand in je spieren van het bergop rijden, dan krijg je het heel lastig. Of Cipo moet zich aan een Spartaanse training onderworpen hebben. Revanchegevoelens ten opzichte van de organisatie, die hem jaren na elkaar thuisliet, volstaan niet.

“Door de afwezigheid van Oscar Freire is Zabel de beste klimmer onder de sprinters. Hem verwacht ik in de overgangsetappes, wanneer de andere spurters moeten afhaken, zoals in 1997 in Plumelec toen ze met een man of dertig naar de meet reden. Qua pure snelheid moet hij onderdoen voor Petacchi, Boonen en McEwen. Die beschouw ik als de drie grootsten. Anderen kunnen ook een massaspurt winnen, dat bewees de eerste rit. Dan doel ik naast Kirsipuu en Hushovd op mannen als Baden Cooke en Stuart O’Grady. Maar dat zal vooral gebeuren in ongecontroleerde spurten.”

Het lot van de sprinter

“Het gewriemel vóór de sprint is het zwaarste, de spurt zelf is een formaliteit. Zeker als je goed geplaatst zit zonder dat je al te veel inspanningen moest leveren. Maar door het gewriemel, de rotondes, de verkeersdrempels, het draaien en keren, zitten de meeste renners kapot nog voor ze moeten beginnen.

“Ik begrijp het heel goed als Petacchi zegt : ‘Ik heb vroeger nooit geweten dat ik een spurter was.’ Voor mij gold net hetzelfde : voor mijn zesentwintigste heb ik geen enkele massasprint gewonnen. Waaraan dat ligt ? Sprinter is het laatste wat een renner wil worden. Liefst wil je uitgroeien tot een goeie klimmer, of een tijdritspecialist, of een klassiek renner. Als dat echt niet lukt, word je maar sprinter. Waarom ? Omdat het een levensgevaarlijke discipline is en omdat winst en verlies afhangen van details : een klein duwtje en je hebt het zitten.

“Wat kan een sprinter eigenlijk ? Ik herinner me nog dat er in 1989 een tijdrit op het programma stond van 67 kilometer naar Rennes. Eddy Planckaert en ik, de twee sprinters van de ploeg – ik weliswaar al op mijn retour – hadden gewed wie van ons het minste tijd zou verliezen op de winnaar. We gingen allebei voluit, zo diep dat we geen van beiden ’s avonds nog konden stappen van de pijn. Acht minuten verloren we op Greg Lemond. Acht minuten ! Planckaert zei toen tegen mij : ‘Hoste, wat kunnen wij feitelijk ? Driehonderd meter rap rijden, dat is alles.’ Die woorden zijn me altijd bijgebleven.

“En ook : een sprinter die verliest, krijgt ’s avonds alleen maar boze blikken naar hem gericht. De ploegmaats reden zich de hele dag de naad uit het lijf, zetten je uit de wind, sleurden op kop van het peloton, maar jij kan het niet afmaken en eindigt als derde of vierde. Omgekeerd is het wel zo dat als je wint, niets te veel is : dan brengen ze je zelfs weer vooraan als je bij het begin van de rit even stopt om een plasje te maken. Psychologisch is dat bijzonder zwaar : bij het minste falen, gaan de ploegmakkers je op een andere manier bekijken. Een sprint bestaat trouwens voor negentig procent uit psychologie, waarmee ik bedoel dat het mentale aspect het belangrijkste is. Eén keer verslagen, kan de twijfel toeslaan.

“De mannen die de hele dag kopwerk verrichten voor Armstrong weten dat hij de laatste col zelf bijna volledig voor zijn rekening moet nemen. Heel anders dan een sprinter : die moet bij wijze van spreken amper tweehonderd meter op kop rijden. De verantwoordelijkheid die je draagt, weegt door. Dat vormt volgens mij ook een van de redenen waarom Petacchi zo laat tot ontbolstering kwam.

“Anderzijds is het ook wel zo dat je rond je dertigste het sterkst bent als spurter. Op je drie-, vierentwintigste heb je gewoon durf : dan rijd je door alles door, ben je niet bang om te vallen. Vijf, zes jaar later beschik je over meer ervaring, over meer tactisch inzicht. Je gaat dan meer nadenken, niet zo snel panikeren als je ingesloten zit.”

De man in het groen

“Met de groene trui op het podium staan in Parijs vind ik belangrijker dan etappes winnen. De groene trui pakken, betekent zoveel als de Ronde van Frankrijk winnen op punten. Dat heeft een grotere waarde dan een ritzege behalen. Elke dag telt je plaats. Verscheidene renners winnen een rit, slechts één gaat met de groene trui naar huis. Ik merkte het zelf : het jaar waarin ik het puntenklassement won, kreeg ik veel meer publiciteit en werd ik overal gevraagd, voor criteriums en de winter daarop voor zesdaagsen.

“Strijden om het puntenklassement vergt bijzonder veel krachten. Daarom schat ik het ook zo hoog in. Wat Kelly en Zabel presteerden, respectievelijk vier en zes keer de groene trui pakken, is ongelooflijk lastig. Bij elke tussensprint en aan de eindstreep vol spurten voor de achtste of negende plaats alsof het voor de eerste is. De meeste snelle mannen zien het niet zitten om onderweg mee te sprinten omdat ze dan hun kansen hypothekeren in een mogelijke eindsprint. Iemand als Petacchi zal dat niet meer doen wanneer hij al vier of vijf ritten heeft gewonnen.

“Stel dat Tom Boonen na de eerste week met twee ritten achter zijn naam staat, dan denk ik wel dat hij zich op de groene trui zal concentreren. Zo was het toch voor mij in 1984. Mijn favorieten voor groen heten echter McEwen, O’Grady, Zabel, Cooke. Hushovd minder : een sterke beer, maar ik vrees dat hij tekort komt in zuivere massasprinten op het niveau van de Tour. Met ‘zuivere’ bedoel ik : wanneer het puur op snelheid aankomt. Hetzelfde geldt voor Bettini.

“Zabel kan zijn krachten heel goed indelen over drie weken. Op het einde van de Tour sprint hij even snel als in het begin. Bij veel sprinters bot de snelheid af na de cols omdat ze te veel krachten verspeelden om de tijdslimiet te halen. Zabel geeft ook nooit af, sprint altijd mee, ook al is het maar voor de vierde of vijfde plaats. Idem dito met Baden Cooke. Winnen is als het ware minder belangrijk, de gedachten zijn gericht op punten scoren, ook onderweg. En dan op het einde van de rit de rekening maken. Wint hij nog een rit, dan is dat mooi meegenomen.”

door Roel Van den broeck

‘De groene trui pakken, is de Ronde van Frankrijk winnen op punten. Dat heeft een grotere waarde dan een ritzege.’

‘McEwen vertrouwt zijn ploegmaats niet.’

‘Petacchi zal de Tour niet uitrijden : ritten winnen en wegwezen, om zijn carrière te rekken.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content