In het tussenseizoen zette Club Brugge een stap naar meer professionalisme : het stelde een academisch geschoolde assistent aan. Jan Van Winckel over lactaattesten, coopertesten en de vrije woensdag.

Op 19 juni zal Club Brugge van zijn spelers medische testen afnemen om op 21 juni aan de trainingen te kunnen beginnen. Dat zal dit seizoen voor het eerst gebeuren met de hulp van assistent trainer Jan Van Winckel, wetenschapper van het departement biomedische kinesiologie aan de KU Leuven en onder andere voormalig assistent-trainer van Aad de Mos in Saudi-Arabië en assistent bondstrainer van de Verenigde Arabische Emiraten.

“Ik heb Club een budget gevraagd voor middelen om testresultaten te kunnen verkrijgen”, zegt hij, “en dat is goedgekeurd.” Brugge trekt naar de Universiteit Gent voor inspanningstesten en naar de KU Leuven voor blessurepreventietesten.

Hij krijgt van Emilio Ferrera de mogelijkheid om zijn conditioneel werk zelf in te vullen. “Wat mij tevreden stemt, is dat de trainer zei : ‘Zeg me hoe je wil werken en hoeveel tijd je nodig hebt.’ Tactische trainingen bevatten ook al conditionele elementen, dus zullen de conditionele trainingen daaraan aangepast worden. Het is spelen met aantallen en afstanden, waarbij een bepaalde oefening gemakkelijk veranderd kan worden om te passen binnen de seizoenplanning. Maar ik ben er niet alleen voor het puur conditionele gedeelte, maar voor de vertaling van de wetenschappelijke literatuur naar de praktijk.”

Hoe zal die praktijk eruitzien ? Jan Van Winckel : “Ik geloof niet dat er zoiets bestaat als een voorbereiding en een seizoen. Je ziet heel vaak dat trainers dat onderscheid wel maken en dan in de voorbereiding het puur conditionele werk doen en eens het seizoen begint het tactische en technische werk. Maar het is belangrijk ook in de laatste wedstrijden van een seizoen nog scherp te staan. Ik denk dat je daarom vooral aan een seizoenplanning moet werken. Ik heb oefeningen ondergebracht in verschillende conditionele eigenschappen, zoals extensieve duur, lactaattraining, intensief interval, snelheid, en die dan onderverdeeld in trainingsfasen. Een goede seizoenplanning is daarbij belangrijk omdat variatie ervoor zorgt dat je progressie kan maken, in tegenstelling tot eentonig in blokken werken, zoals vroeger in Rusland.”

Hij hanteert bij de conditieopbouw een zesfasenregel. “Maar wel rekening houdend met bijvoorbeeld Europese wedstrijden, waardoor de zes fasen niet noodzakelijk samenvallen met zes weken. In het begin train je vooral op omvang en naar het einde toe meer op intensiteit, met telkens ook een week waarin je gaat oogsten waarvoor je gewerkt hebt. Want dat is iets wat trainers vaak vergeten : dat je na een periode van doorgedreven werk ook een actieve rustweek moet inbouwen waarin je veel meer progressie maakt dan wanneer je dezelfde arbeidsintensiteit zou aanhouden van de voorbije vijf weken.”

Twee testen waarvan trainers zich bij aanvang van het seizoen ook graag bedienen, zijn de coopertest, waarbij je in twaalf minuten een zo groot mogelijke afstand loopt, en de Légertest, waarbij je twintig meter over en weer sprint op het ritme van twee piepsignalen.

“Die laatste is momenteel hot, ook in de wetenschappelijke wereld, maar ik ben er een tegenstander van. Je moet namelijk weten wát je meet. Je meet met de Légertest een stuk snelheid, een stuk wendbaarheid, aerobe werking in het begin, anaerobe werking op het eind en maximaal lactaat. Maar vóór alles is de Légertest eigenlijk een psychologische test : je ziet welke spelers er zin in hadden en welke niet. Als ik 28 ben en zeker van mijn plaats in de ploeg, dan maakt het mij niks uit of ik acht of dertien minuten doe over die test. Invallers scoren daarom bijvoorbeeld bijna altijd beter dan de basisspelers. Niet omdat die conditioneel meer in orde zijn, maar door hun grotere motivatie.

“De coopertest is dan zogezegd een heel slechte test in het voetbal. Maar wat meet je daar ? Je meet je aeroob vermogen, wat heel belangrijk is in het voetbal, want hoe hoger dat ligt, hoe minder je anaeroob moet werken. Dus je kan er een conclusie aan verbinden : een speler heeft een goed aeroob vermogen of niet. In tegenstelling tot de Légertest, waar je te veel parameters bij elkaar meet.”

Differentiëren

Vooruitgang, zegt Van Winckel, zit in het herstel tussen verschillende wedstrijdfasen. “Het grote verschil tussen amateur- en topvoetbal is voor mij de tijd die ligt tussen twee hoogintensieve activiteiten. Anders gezegd : de snelheid waarmee je het lactaat dat je tijdens die inspanningen aanmaakt, kan verwijderen. Je hoort heel vaak dat op weerstand trainen slecht zou zijn omdat voetbal geen lactaatsport is. Maar voetbal is in zekere zin wel een lactaatsport. Als je nooit lactaat aanmaakt tijdens een training, train je uiteraard ook het verwijderingssysteem niet. Terwijl dat juist ontzettend belangrijk is, want je moet ervoor zorgen dat die tijd tussen twee hoogintensieve inspanningen korter wordt. Als je op videoanalyses kijkt naar het verschil tussen absolute topploegen en lager geklasseerde ploegen, dan zie je dat behalve de totale loopafstand ook de tijd tussen die twee inspanningen vaak het verschil maakt.

“Vandaar het inpassen van een lactaatweek met korte intensieve inspanningen met een actieve rustperiode. Lactaattesten worden in het voetbal heel vaak aangehaald om de indruk te wekken dat men wetenschappelijk bezig is, maar te vaak blijven ze daarna dode letter. Je kan na zulke testen zeggen dat iemand een goede conditie heeft, maar dat is de begínsituatie. Daar moet je daarna nog wel iets mee doen. Sommigen hebben na een wedstrijd 8 à 9 millimol lactaat in hun bloed, anderen maar 2 millimol. In het begin vroeg de wetenschap zich af hoe dat kwam, maar het antwoord is eenvoudig : de ene speler deed op de flank bijvoorbeeld hoogintensieve inspanningen, terwijl de andere als voorstopper maar weinig lactaat aanmaakte. Daar ligt dus de sleutel tot succes : voetbal is een collectieve sport, maar voetbalconditie is een individuele zaak.”

Hij kreeg de resultaten van de Premier League van vorig jaar. “En dan zie je dat flankspelers bijna aan 2 kilometer hoogintensieve inspanningen zitten en de centrale verdedigers aan 700 à 800 meter. Dus je moet met een flankspeler totaal anders trainen dan met centrale verdedigers. Je moet differentiëren en iedereen trainen volgens zijn sterke punten. Als je met Ronaldo bijvoorbeeld te vaak lactaattrainingen zou doen, zou je hem volledig kapotmaken. Je hoort altijd over de magische anaerobe drempel van 4 millimol, maar dat is net hetzelfde als beweren dat elke voetballer 25 jaar is. Ronaldo heeft waarschijnlijk een anaerobe drempel van 5 omdat die veel snelle vezels bezit, terwijl marathonlopers vaak niet boven 3 millimol komen. Hun trage vezels maken bijna geen lactaat aan. Vandaar nogmaals : voetbalconditie moet individueel getraind worden en daarin heeft België nog een weg af te leggen.”

Club Brugge is die weg nu ingeslagen.

RAOUL DE GROOTE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content