Delen van drie Brusselse stadions – Royal Racing Club de Bruxelles, Drie Linden en Joseph Mariën – werden dit jaar erkend als monument. Wat hebben ze te vertellen?

Drie Linden Stadion

Ooit was dit het op twee na grootste stadion van België. Je had de Heizel, de Bosuil en dan kwam het Drie Linden Stadion. Om en bij de 42.000 toeschouwers keken er toe hoe Torino de ingebruikneming van de accommodatie op 11 november 1948 luister kwam bijzetten met een wedstrijd. Nog geen jaar later, op 4 mei 1949, zou de hele Turijnse ploeg verongelukken toen hun vliegtuig tegen een bergwand crashte.

Ook andere grote ploegen, zoals het Argentijnse Independiente of het Engelse Portsmouth, kwamen hier voetballen. “Maar het mooiste voetbal dat ik hier ooit gezien heb,” herinnert René Claes zich, “kwam van Austria Wien, dat het opnam tegen een Brabantse verstandhouding, met spelers van Union, Vorst, Anderlecht, White Star en Racing Brussel.”

René Claes is 84 en gepassioneerd délégué van RRC Boitsforts, de tweedeprovincialer die nu in het Drie Linden Stadion speelt. Maar in zijn lange carrière was hij in dit stadion speler, draaide er grammofoonplaten, was journalist en bestuurder – “alle functies behalve penningmeester”. Terwijl hij voor zich uit staart, hijgen op de atletiekpiste rond het veld, waarover ooit Roger Moens zoefde, nu in paars geklede middelbare scholieren de rondjes amechtig aan elkaar.

Het decor is fantastisch: het in een put gelegen terrein wordt omzoomd door een overdekte zittribune en tegen de overige wanden uit stenen trappen opgetrokken staanplaatsen met bovenaan imposante bomen. “Ik weet nog”, zegt Claes, “dat ik hier toen het werd aangelegd voor het eerst van boven naar beneden kwam kijken en onder de indruk raakte van de omvang.”

Het Brussels gewest motiveert zijn keuze voor het besluit ter bescherming van het Drie Linden Stadion – en de twee andere – als volgt:

Aan het einde van de negentiende eeuw werden voetbal en andere veldsporten zoals rugby, cricket en tennis in Brussel geïntroduceerd door de Engelsen die hier op dat moment in vrij groten getale woonden om een bijdrage te leveren aan de industriële revolutie. De eerste sportclubs in Brussel werden door de Engelsen opgericht, maar al snel werden tennis, voetbal, rugby én atletiek eveneens populair bij de jonge Brusselse elite. Royal Racing Club de Bruxelles is een van de eerste Brusselse clubs die een eigen terrein kocht aan de Ganzenvijver in Ukkel. In de eerste decennia van de twintigste eeuw groeit voetbal uit tot een volkssport met grote bezoekersaantallen. Tijdens het interbellum worden de eerste grote voetbal- en atletiekstadions in de stad gebouwd: het Joseph Mariën Stadion en het Heizelstadion. Vlak na de Tweede Wereldoorlog maakt het voetbal nog eens een schaalvergroting door en er bestaat een toenemende behoefte aan grote stadions. Tegelijkertijd zagen gemeentebesturen het belang in van het beoefenen van sport en ze wilden bijdragen aan de morele en lichamelijke gezondheid van hun inwoners. In 1945 kregen de verschillende gemeenten hun eigen sportdiensten en werd er geïnvesteerd in de aanleg van sportaccommodaties. Het Drie Linden Stadion is het eerste naoorlogse gemeentelijke initiatief.

Warme lucht

Het Drie Linden Stadion is ook het eerste stadion in Brussel met een kolomvrije overdekte tribune. Ofschoon het sinds februari van dit jaar officieel is erkend als Beschermd Monument, bevindt het zich in een weinig fraaie toestand. Gras overwoekert stilaan de hellende zijkanten en graffiti ontsiert de hoofdtribune. “Ze kunnen van niks afblijven”, zucht Claes, “en als sommigen verliezen stampen ze een deur in. Als het te onveilig werd op de tribunes, werd er iets aan gedaan, zoals de afsluiting die is weggenomen. Maar vroeger was de sfeer hier fantastisch. Nu mág er niet veel volk meer op.”

Bij de ingang pompt een motor door een enorme buis warme lucht naar binnen want de verwarming in de kleedkamers is defect. “Dat opknappen alleen al kost stukken van mensen”, zegt Claes. “In België zijn er maar zeven firma’s die die verwarming in orde kunnen krijgen – één is er toch al eens komen kijken. Want tot voor kort zaten de scheidsrechters en zo in de kou, hé.” Nochtans zijn de kleedkamers op zich wel al gerenoveerd: de vaalgrijs gevlamde vloertegeltjes herinneren nog aan vroeger, maar aan de muren hangt piekfijn blauw-wit email.

Het blijkt het weinige te zijn dat in de loop der jaren is vernieuwd. Langs de traphal naar boven kruipt de kou ook daar door de gangen en in het secretariaat. In een zijkamertje staan zowaar wasmachines en op een bureau liggen de uitrustingen klaar. Maar de muren verraden een luxueuzer verleden. Foto’s met stampvolle tribunes hangen er, van toen Racing Brussel hier nog voetbalde in eerste klasse. Met fanfare. Een blauw-zwart embleem van de provincialer RRC Boitsforts, die hier nu onderdak vond, ook. “Na de fusies zocht men een naam en iemand vond Brussel beter ‘in het kader van Europa’. Precies of we speelden al in eerste afdeling. ( grijnst) Een jaar of drie later is het dan toch weer Bosvoorde geworden.”

René Claes kan nog haarfijn het doelpunt beschrijven dat hij hier tegen Sporting Charleroi heeft gemaakt. “Het was een goed veld, hé. Maar nu is dat minder: de eerste ploeg speelt erop in tweede provinciale, de trainingen van de duiveltjes vinden hier plaats, die van de preminiemen, de miniemen en de reserven. Dus na twee maanden … Bovendien worden de grote rugbymatchen van Bosvoorde hier ook gespeeld.”

Behalve gerugbyd en gevoetbald, wordt er ook getennist en gezwommen – één terrein is ingepalmd door het zwembad. Tijdens de vakanties neemt de jeugdwerking haar intrek in de accommodatie. Het voetbal raakte in de loop der jaren steeds meer verdrukt. “Wie houdt zich bezig met voetbal? Een paar mensen en ik, maar wie dáár woont, die interesseren er zich niet voor. Die zeggen: ze steken daar zoveel geld in en hier liggen de stoeptegels los en daar doen ze niks aan. Sommigen komen alleen omdat hun zoontje hier voetbalt en dan nog. Moeders zetten hun kind af en dan vragen ze: wanneer mogen we erom komen?”

Joseph Mariën Stadion

Zomaar een zondagnamiddag in het Joseph Mariën Stadion van Union Sint-Gillis.

Vóór de wedstrijd is ‘Jef Drapeau’, de ondervoorzitter van de club des fidèles, van achter zijn abdijbier in grote doen en iedereen mag dat horen. Figuren als hij kleuren de ziel van Union. Union en het Joseph Mariën Stadion staan voor traditie. Aan de muur van het donkere clubcafé hangen een foto van Charles Picquéen vaantjes van ploegen die hier in het glorieuze verleden zijn komen voetballen: Lechia Gdansk, 1. FC Köln, West Ham, FC Metz en, in het midden, met het plastic hoesje er nog omheen, dat van FC Torino.

Wie bij het buitenwandelen de 101,40 meter lange door Albert Callewaert in art deco ontworpen gevel in ogenschouw neemt, vallen zijn robuuste uitstraling en zeven expressionistische gebeeldhouwde panelen op. Ze zijn van Oscar De Clerck, een van de eerste modernistische beeldhouwers van België, die later naam zou maken met zijn werk voor de paviljoenen op internationale tentoonstellingen in Philadelphia, New York en Boston, en verwijzen naar atletiek en voetbal, de twee sporttakken die in het stadion werden beoefend.

Nu wordt er alleen nog gevoetbald, in derde klasse, waar Union het vandaag opneemt tegen KSKL Ternat. Het publiek oogt oud – Unionisten lijken uit te sterven en daarom laat de club al wie minder dan zestien jaar is gratis binnen. Dante Brogno zit als trainer van Union op de bank en voormalig Dendertrainer Jean-Pierre Vande Velde kijkt in de tribune geïnteresseerd toe hoe Cyril Dalmat, broer van Club Bruggespeler Wilfried, de flank af gaat. De ijzeren tribune oogt frêler dan de massieve gevel waarachter ze schuilgaat, laat vermoeden. Aan de overkant van het veld bevinden zich onoverdekte staanplaatsen waarboven de bomen van het Dudenpark opdoemen.

Straatgevel, zijgevels, de vipzaal en de hal van de hoofdingang zijn beschermd wegens hun historisch en artistiek belang: het Joseph Mariën Stadion is het oudste van Brussel. Het is het enige stadion uit het interbellum dat grotendeels in zijn oorspronkelijke staat werd bewaard. Bovendien was Royale Union Saint-Gilloise een van de oudste en belangrijkste voetbalclubs van Brussel. Vóór de Tweede Wereldoorlog was het Joseph Mariën Stadion hét centrum van het Brusselse sportgebeuren.

Diest

Binnen, in een gang van de hoofdtribune, hangen rijen foto’s van Unioncoryfeeën, onder wie voormalig Eupentrainer Danny Ost, die er speelde van 1970 tot 1987 en van 1988 tot 1994, en Paul Phillip, die later bondscoach van Luxemburg zou worden en er speelde van 1969 tot 1974 en van 1977 tot 1980.

Micheline Loose, de conciërge van het stadion, diepte eerder op de week in het ‘economaat’, waar de was wordt gedaan, nóg foto’s op van elftallen met Edy De Bolle, André Denul, Georges Heylens en Jan Verheyen, de vader van Gert. Alles bij elkaar heeft ze 28 trainers en 8 voorzitters voorbij zien komen. Maar aan de muur hangen wel posters van Standard. Micheline Loose is er – net als van Union – supporter van. Veertig jaar al is ze bij Union en vijftien daarvan heeft ze ook effectief in het stadion gewoond. Ze heeft ’s avonds haar angst verbeten als ze alleen in het donker alle deuren moest gaan sluiten, kranten tegen de ramen gekleefd als de zon erop brandde en ’s winters de kou gevoeld in haar kamers aan het uiteinde van de gevel.

Het is een vanop de straat bekeken imposante façade, maar veel ruimte biedt ze uiteindelijk niet. Gangen, twee kleedkamers en een paar kleine kamers. De bureaus op de enige verdieping zijn ondertussen ontruimd. In de gang naar buiten druppelt water uit het plafond.

Vroeger was het beter.

Begin jaren zeventig speelde Union voor het laatst in eerste klasse. Het degradeerde tegen Diest. “Ik ging niet vaak kijken naar de wedstrijden, ik was meestal binnen bezig,” bekent Micheline Loose, “maar voor die wedstrijd ben ik naar beneden gekomen om te kijken. Het stadion zat echt afgeladen vol.

“In de zomer zetten we vroeger tijdens de week zelfs de tafel buiten op de tribune en terwijl de kinderen op het gras speelden, konden we eten met zicht op het Dudenpark. Een grote luxe, zo midden in de stad”, glimlacht ze.

Racing Club de Bruxelles

Twee jonge vrouwen hebben er net een chouette partijtje tennis op zitten en nippen bij de bar aan een wit wijntje. Door het raam gezien liggen in een diepe glooiing omringd door bomen en bosschages een oud chalet, hockeyvelden en tennisbanen. Prinses Paola kreeg hier vroeger haar lessen op het tenniscourt en de leraar van destijds, Guy Sterno, onderricht nu nóg kinderen van welgestelde ouders. Want – zoveel wordt de toevallige bezoeker wel duidelijk als hij de lounge van de Royal Racing Club de Bruxelles betreedt – je moet van de bon chic, bon genre zijn om er echt bij te kunnen horen.

Het blazoen van de vereniging kreeg sinds 1 februari van dit jaar nog wat extra glans doordat delen van het sportcomplex – de tribune in gewapend beton, de gevels en het dak van de cottage, de toegangsportiek en de gevels, het dak, het terras en de binnenstructuur van het clubhuis – officieel werden beschermd als monument voor hun waarde in de ontwikkeling van de sportbeoefening in het Brussels gewest.

Léopold Vandenschrik diept in de lounge een stapeltje clubaandelen op uit zijn schoudertas, die de familie in de jaren vijftig kocht voor 1000 Belgische frank per stuk. Hij is inmiddels de derde generatie Vandenschriks die aan de club verbonden is.

De Royal Racing Club de Bruxelles ontstond in 1891 als atletiekvereniging, maar sloot algauw ook andere sporten in de armen, zoals in 1894 het voetbal. De Ukkelse voetbalclub kreeg, na clubs als Antwerp (1), Brugge (3) en Luik (4) het stamnummer 6. De naam Racing zou decennia later zijn weg vinden in de R van RWDM. Maar zijn voeling met de oorspronkelijke club was Vandenschrik al kwijt sinds de fusie met Royal White Star Athletic Club tot Racing White in 1963.

“Ik ben eerst trainer geweest”, zegt hij, “en daarna heb ik acht jaar lesgegeven aan de trainersschool. Ariël Jacobs heb ik getraind bij de UEFA-junioren van Racing White en hij is de enige die ik daarna op de trainersschool grootste onderscheiding heb gegeven. Ik heb me toch niet vergist, hé? Hij was een goede centervoor, maar hij had één tekortkoming: als de bal in zijn richting kwam, liep hij achteruit. Ik wees hem daarop, maar hij heeft dat snel opgepikt. Herman Van Holsbeeck speelde ook bij Racing White, bij de scholieren. Ze kenden mekaar tóen al.”

Nu is Vandenschrik, van beroep altijd technisch tekenaar geweest en geboren en getogen (in huisnummer 6!) in de buurt van de Ganzenvijver, voor de vierde keer herbegonnen, in vierde provinciale. Maar niet met stamnummer 6 evenwel. Dat is sinds 21 juni 1963 in een kluwen van fusies, naamsveranderingen en “vuil geld” nu bij de Koninklijke Football Club Rhodienne-Verrewinkel beland. “Gestolen”, noemt Vandenschrik het.

“Tien jaar na de dood van mijn vader, in 1984,” zegt hij, “ben ik de eerste keer herbegonnen, maar je me suis cassé la gueule, ik was niet goed georganiseerd en ik had niks. Na een jaar of twee zijn we herbegonnen omdat we het stadion van Boitsfort konden gebruiken. Mijn peter had daarin 50.000 frank geïnvesteerd, wat in die tijd veel geld was. Maar ik heb mij een tweede keer laten beetnemen: Boitsfort is gefusioneerd.”

Ondertussen blijft de voetbalafdeling van Racing Club de Bruxelles a ghost looking for a body.

Kist

Officieel, zo legde Vandenschrik aan de bartender uit toen hij de lounge betrad, behoort hij tot het bestuur van de voetbalclub en dus ook tot deze locatie. Met Royal Racing Club de Bruxelles in de beschermde en glorieuze omgeving van het Ukkelse stadion voetballen zal door de ruimte die de andere sporten er inpalmen wellicht niet meer lukken, maar het stamnummer 6 opnieuw bij de club krijgen waar hij zich namens zijn familie aan verbonden voelt, lijkt voor Léopold Vandenschrik zijn laatste levensdoel.

“Als ik nu voor een wedstrijd dat ander stamnummer invul bij de scheidsrechter … 90, enzovoort … dan ben ik ziek, hé.”

Vandenschriks stem klinkt hees als hij erbij lacht. Hij is op een leeftijd gekomen dat de tijd die hem rest korter is dan de jaren dat hij de kans heeft gekregen om zijn droom te realiseren. Maar hij hoopt het nog te kunnen doen. “Dat heb ik mijn vader, die in 1974 is gestorven, beloofd terwijl ze de kist in de grond lieten zakken”, zegt hij.

Terwijl hij langs een bospad behoedzaam afdaalt naar het veld harmonieert de beneden gelegen overdekte tribune uit 1903 helemaal met het door een regennevel feeëriek ogend decor, grenzend aan het Zoniënwoud en de tuinen van een residentiële woonwijk.

Rechts van de zitplaatsen in het ontwerp van Reilig en Hauman bevinden zich nog de originele kleedkamers van de voetbalclub, die waarschijnlijk uit dezelfde periode dateren als de tribune. Maar hun toestand is deplorabel, waardoor ze niet ter bescherming werden weerhouden.

Het voetbalveld van weleer is inmiddels omgevormd tot synthetische hockeyterreinen, maar op 1 mei 1904, een jaar nadat de tribune werd gebouwd, speelden Frankrijk en België hier wel hun allereerste voetbalinterland. Vijftienhonderd toeschouwers schijnen er aanwezig te zijn geweest, van wie er zeshonderd op de enige en dus nu beschermde tribune plaatsnamen, onder wie prins Albert. Omdat er geen sprake was van een internationaal gestructureerde samenwerking, lanceerde Robert Guérin, een journalist, naar aanleiding van de wedstrijd het idee om landen te groeperen. De akte werd op 21 mei 1904 in Parijs geofficialiseerd. Met die gedachte wordt ook duidelijk waarom Vandenschrik zo graag weer Racing Club de Bruxelles met het stamnummer 6 nog wil zien voetballen vóór deze tribune: het is de geboortegrond van een internationale voetbalvereniging, beter bekend als de FIFA.

DOOR RAOUL DE GROOTE – BEELDEN: JURGEN VANTOMME

“Het mooiste voetbal dat ik hier gezien heb, kwam van Austria Wien.” René Claes

“Ariël Jacobs is de enige die ik grootste onderscheiding heb gegeven. Ik heb me toch niet vergist, hé?” Pol Vandenschrik

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content