Tijdens deze Tour al het woord ‘dalingspercentages’ gehoord? Allicht niet, en dat vindt Martin Bons doodjammer. Met zijn boek over de kunst en de schoonheid van het dalen, volgens de Nederlander ‘het ondergeschoven kind van de wielersport’, hoopt hij meer respect af te dwingen voor de slechtvalken in het peloton.

Wanneer u dit leest, hebben Vincenzo Nibali en co al de eerste Pyreneeënrit van deze Tour afgewerkt, de enige bergetappe die niet boven op een col eindigt, maar na een afzink – die van de Port de Balès. Of dat tot woeste golven of slechts een rimpeling op het wateroppervlak van het klassement heeft geleid, weet u al – wij niet toen we dit verhaal schreven – maar dat het richting finish in Bagnères-de-Luchon oerendhard gegaan zal zijn, staat buiten kijf. Zoals na het fameuze kettingincident in de Tour van 2010, toen Andy Schleck net voor de top van de Port de Balès te voet stond, waarop Alberto Contador counterde en met de steun van landgenoot/meesterdaler Samuel Sánchez de voorsprong in de afdaling uitbouwde van 17 naar 39 seconden. Exact het verschil tussen de Spanjaard en de Luxemburger op het podium in Parijs – al geraakte Contador wegens zijn clenbuterolplas later die eindzege nog kwijt.

Het is een van de vele voorbeelden waarbij niet een stijgende maar een dálende weg een favoriet de gele trui opgeleverd heeft, voor een stuk althans. Toch wordt aan dat onderdeel van de wielersport zelden of nooit aandacht besteed. “Dalen is het ondergeschoven kind, een noodzakelijk kwaad, een bijzaak”, betreurt Martin Bons. “Als je met een bromfiets vijftig kilometer per uur rijdt, krijg je een bekeuring – véél te rap – maar als een renner dubbel zo snel een col naar beneden vlamt, op tubes van amper 25 millimeter breed, vinden we dat vanzelfsprekend. Specialisten krijgen er ook amper erkenning voor. Erger zelfs, twee van de beste dalers ooit kregen bijnamen met een negatieve ondertoon: Rini Wagtmans werd le fou descendeur (de maffe daler) genoemd en Gastone Nenciniquel discesista pazzo (die dwaze daler). Ook andere laagvliegers zijn voor gekke idioten uitgemaakt, terwijl ze even grote helden zouden moeten zijn als de beste klimmers.”

Maar dat is helaas niet zo, stelt Bons vast. “Al tientallen boeken zijn er verschenen over berggeiten als FedericoBahamontes, MarcoPantani of LucienVan Impe, maar – tot voor mijn boek – nooit een over dalen. In de Tourliteratuur staat overal vermeld dat in 1905 met de Ballon d’Alsace de allereerste col werd beklommen, maar niemand schrijft dat de renners toen voor het eerst ook een berg naar beneden reden. Zoals we ook altijd spreken over stijgings-, maar nooit over dalingspercentages. Alsof je alleen bergop het verschil kunt maken, terwijl je met dalen evengoed de Tour kunt winnen of verliezen. Kijk naar het duel Contador versus Schleck in 2010, al is het mooiste voorbeeld wellicht dat van de Tour 1960. Roger Rivière probeerde er meesterdaler en grote concurrent Gastone Nencini in de afdaling van de col de Perjuret te volgen – “wat die Italiaan kan, kan ik ook”, had hij vooraf verklaard – maar door zijn overmoed nam de talentvolle Fransman te veel risico’s en belandde hij in het ravijn. Tourzege weg en vooral: verlamd voor het leven. Ook Luis Ocaña verspeelde zo de gele trui toen hij in 1971 Eddy Merckx in stormweer probeerde bij te benen in de afzink van de col de Menté. Val en opgave… En ook Lucien Aimar (1966) en Gino Bartali (1938 en 1948) wonnen ooit de Tour (mede) door hun dalerscapaciteiten.”

Nog vaker, zegt Bons, hebben renners op die manier ook etappes op hun naam geschreven. “Een van de recentste voorbeelden is die naar Lourdes in 2011. Op de top van de col d’Aubisque telde Thor Hushovd ruim twee minuten achterstand op Jérémy Roy, die de toenmalige wereldkampioen met een sublieme afdaling – tot 112 kilometer per uur – omzette in een voorsprong. Zijn ploegleider Lionel Marie bekende achteraf dat in elke bocht de schrik hem om het hart was geslagen. Maar Hushovd vertelde na de finish, zonder verpinken: ‘Ik heb geen grote risico’s genomen.'”

Geen roekeloze idioten

Net dat, leidde Bons af uit de talloze interviews voor zijn boek, is een van de grootste misverstanden over specialistdalers. “Het zijn géén roekeloze gekken. Voor de buitenwereld lijken hun manoeuvres misschien soms onverantwoord, maar zij ervaren dat niet zo. Als ze vallen, is het trouwens vaak door de fout van onhandige dalers, want die kunnen veel minder inschatten tot welke grens ze kunnen gaan.

“Opvallend: nadien kunnen de specialisten zich ook elk detail van hun afdaling perfect voor de geest halen. Alle dalers die ik geïnterviewd heb, wisten bijvoorbeeld waar en wanneer ze ooit hun topsnelheid gehaald hadden. Lucien Aimars record, beweert hij, zou liefst 140 kilometer per uur bedragen, op de Ventoux, gemeten door een politieagent die achter hem reed. Waarheidsgetrouw of niet, dat kun je alleen als je – zoals een sprinter – je emoties helemaal kunt bannen, zo gefocust bent op dat ene doel: zo snel mogelijk het dal bereiken. Rini Wagtmans vertelde me dat hij op die momenten in een flow geraakte waarin hij zich zelfs de naam van zijn kinderen niet meer herinnerde. Maar dat hij ook nooit gelukkiger was dan toen.”

In die trance geraken en een specialist worden is niet iedereen gegeven, maar (nog) beter dalen kun je wel leren, zegt Bons. “Alleen is dat in het peloton nog niet doorgedrongen. Ploegen spenderen een pak euro’s om materiaal, voeding en verzorging te perfectioneren – de zogenaamde marginal gains – maar afdalen blijft een braakliggend terrein. Alleen Rabobank heeft twee jaar geleden een daalcoach ingehuurd: Oscar Saiz, een voormalige Spaanse downhiller in het mountainbiken. Aanvankelijk waren de renners sceptisch, maar na een paar lessen bleken ze dolenthousiast. Robert Gesink, die ooit Parijs-Nice verloren had in een afzink, vertelde dat hij zijn fiets veel vlakker durfde te leggen en later durfde te remmen. Tot mijn verbazing heeft Rabobank echter geen navolging gekregen.”

Bons kan er ook niet bij dat veel ploegen tonnen energie steken in verkenningen van beklimmingen, maar niet van afdalingen. “Sommige renners stappen zelfs op de top van een col in de auto of rijden zonder veel aandacht naar beneden en herinneren zich achteraf niets meer. Überperfectionist Lance Armstrong deed het wél en dat heette toen ‘revolutionair’, maar Antonin Magne besefte al begin jaren dertig hoe cruciaal parcourskennis is. Tijdens een van zijn verkenningen zag de Fransman op de Aubisque een heel slecht stuk. Hij wist: dáár ga ik aanvallen. Hij deed dat ook en won de Tour.

“Rini Wagtmans ging zelfs nog verder. ’s Winters zette hij zich als een navigator naast de chauffeurs van lokale lijnbussen. Hij keek hoe die de bochten aansneden en noteerde alles minutieus. En dat rendeerde: in de afzink van de col du Tourmalet heeft Wagtmans ooit bijna zes minuten goedgemaakt op de kopgroep. Op den duur liet hij zich zelfs een paar honderd meter voor de top lossen. ‘Ik haal ze toch weer bij.’ Bovendien begon hij zo frisser aan de afdaling en kon hij zo beter en sneller reageren.”

Daalangst

Verkenningen zouden renners met daalangst ook veel helpen, en dat zijn er meer dan je zou denken, vertelt Bons. “Ik schat zelfs een derde van het peloton, al zul je dat nooit exact kunnen bepalen, want renners komen daar zelden voor uit – een teken van zwakte dat tegen hen gebruikt kan worden.”

Toch zijn er genoeg voorbeelden van renners met een daalfobie. Het is zelfs van alle tijden. “De Belg Lucien Buysse werd wanhopig als de renners die hij bergop was voorbijgevlogen hem in de afdaling weer inhaalden. In de Tour van 1926 doorstond hij doodsangsten toen zijn remmen het begaven op de col d’Allos en hij met zijn voetzool tegen de velg moest remmen. Aan de finish verloor Buysse 26 minuten en was zijn schoen volledig versleten! Desondanks won hij die Tour nog. Zijn enige, maar zonder zijn daalangst had hij allicht meer eindzeges behaald.”

Voor Vicente Trueba, de eerste winnaar van het bergklassement in 1933, was dat nooit weggelegd. Bons: “Die heeft zelfs nooit een etappe gewonnen of het geel veroverd. Op de col du Galibier had de Spanjaard ooit een voorsprong van bijna dertien minuten op zijn concurrenten! Aan de finish schoot daar niets meer van over…

“Recenter voorbeeld is dat van Remmert Wielinga, goed tien jaar geleden een heel talentvolle Nederlander die echter gestopt is met koersen omdat hij zich niet over zijn fobie heen kon zetten. Thibaut Pinot, de Fransman die twee jaar geleden een Tourrit won, maar in 2013 mede door zijn angst door het ijs zakte, kon dat wel. Afgelopen winter is hij met een elektrische wagen in de bergen gaan racen en heeft hij een skicursus gevolgd. Met succes.

“Nog aparter was de ‘genezing’ van Gianni Bugno. In 1989 moest hij in Milaan-Turijn als koploper bijna stoppen in een afdaling. ‘Zelfs een monnik in een pij was sneller gegaan dan ik’, beefde hij. Weliswaar niet door angst, maar door duizeligheid. Oorzaak: een aangeboren afwijking van het binnenoor, dat de tweevoudige wereldkampioen opgelost heeft door in de winter naar muziek van Mozart met verschillende ultrasonische frequenties te luisteren. Een paar maanden later won Bugno Milaan-Sanremo… Na een razendsnelle afdaling van de Poggio.”

Pinot en Bugno pakten hun probleem aan, maar het valt Bons op hoeveel renners elk gevaar weglachen. “Ze ontkennen het bijna omdat ze er dan niet aan hoeven te denken. Want ondanks hun angst moeten ze volgen. Na een dodelijk ongeval, zoals met Wouter Weylandt, worden velen wel even een beetje voorzichtiger – ze beseffen dat ze het zelf hadden kunnen zijn – maar dat slijt rap. Dat is zoals met geflitst worden. De weken erna duw je minder hard op het gaspedaal, maar na een tijdje vergeet je dat weer. Daartegenover heb je de vaders in het peloton. Het merendeel van hen daalt minder snel. Meer uit verantwoordelijkheidszin dan uit angst. Jens Voigt zei na zijn vijfde kind: ‘Ik ben geen slechte, maar een voorzichtige daler geworden.'”

Gevraagd: daaltrui

Ironisch genoeg is Bons, die als wielertoerist ook met dichtgeknepen billen afdaalt, na het schrijven van zijn boek niet verlost geraakt van zijn angst. “Na het lezen van de verhalen over verschrikkelijke valpartijen is het zelfs gróter geworden. Door mijn boek ben ik nu alleen een slechte daler met veel kennis over het dalen”, lacht hij.

Maar hij is vooral iemand met oneindig veel bewondering voor de manier waarop renners als een slechtvalk richting dal duiken. Bons pleit zelfs voor de invoering van een daaltrui – “meet van elke afzink de tijden op” – én van een daaltijdrit. “Eén keer heeft zo’n chronorace plaatsgevonden: in de Giro van 1987, op de afdaling van de Poggio. Winnaar werd Stephen Roche, die achteraf woedend was. ‘Te gevaarlijk!’ Een argument dat nog altijd aangehaald wordt, terwijl niemand graten ziet in skiërs die dat iedere keer doen. Waarom zou dat dan in het wielrennen – weliswaar op goed afgebakende en mooi geasfalteerde wegen – niet kunnen? In de afdaling van de Port de Balès zullen de favorieten met niet minder risico’s naar beneden gesneld zijn, hoor. Bovendien is het aan elke renner om te bepalen waar zijn grens ligt.”

Ondanks Bons’ pleidooi lijkt de kans heel klein dat zo’n tijdrit of een daaltrui ooit ingevoerd wordt. “Misschien moet ik mijn boek eens opsturen naar Tourbaas Christian Prudhomme, wie weet inspireert het hem. Maar zelfs al is zo’n daaltrui pas voor 2050, dan hoop ik dat ik er met mijn boek toch klein aandeeltje in gehad heb. Of dat het tenminste nu al tot iets meer respect voor de dalers leidt.”

De kunst van het dalen telt 222 pagina’s, werd uitgegeven door Thomas Rap en kost 16,90 euro.

DOOR JONAS CRETEUR – BEELDEN: BELGAIMAGE

“Veel daalspecialisten zijn voor gek uitgemaakt, terwijl ze even grote helden zouden moeten zijn als de beste klimmers.”

“Na het lezen van de verhalen over verschrikkelijke valpartijen is mijn daalangst nog groter geworden. Door mijn boek ben ik nu alleen een slechte daler met veel kennis over het dalen.”

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content