Op 27 mei wordt RSC Anderlecht honderd jaar. Meer dan een halve eeuw geleden sloot Paul Van Himst zich bij de club aan. Later keerde ‘Mister Anderlecht’ als trainer terug bij paars-wit. Tegenwoordig gaat hij er zijn kleinzonen bekijken.

Precies 55 jaar nadat hij zelf zijn aansluitingskaart tekende bij RSC Anderlecht heeft Paul Van Himst drie kleinzonen die bij paars-wit voetballen: Jérémy bij de min twaalf, Joeri bij de min dertien, Niels bij de min zeven. “Ik probeer hun matchen te zien, ik ga dikwijls in de week nog eens naar de training kijken. Er wordt goed gewerkt, bij de jongsten.” Bij de eerste ploeg is het wat minder: “Dat er bij de nationale ploeg niemand van Anderlecht speelt, vind ik erg. Daar moet je je als club vragen bij stellen.”

Hoe ben jij ooit bij Anderlecht terechtgekomen?

Paul Van Himst: “Ik was voorbestemd om voor Anderlecht te voetballen. Ik ben geboren in 1943 in Negenmanneke, een deelgemeente van Sint-Pieters-Leeuw, op een kilometer of vijf van het stadion van Anderlecht, in een familie van Anderlechtsupporters. Wij gingen ook op verplaatsing kijken, vanaf de jaren 50. Dat was de ploeg met Vaillant, Fossoul, Gettemans, Vandenbosch, Jurion, Van Steen, Mermans. Ik ging als ket van vier jaar met de familie mee. Zo heb ik ook de eerste avondmatch van Anderlecht gezien, in 1954 tegen Racing Club de Buenos Aires, met een goal van Marcel De Corte, een zeer begaafde speler die nog altijd voor Anderlecht werkt. Mijn broer en ik pakten soms de tram omdat mijn vader soms te laat thuis was van zijn werk als vleeskoopman en daardoor niet naar de match kon gaan.”

Wie waren je idolen?

“Spijtig voor de mensen die op het middenveld spelen, maar voor mij is voetbal goals maken en ze proberen tegen te houden. Jef Mermans was toen dé man, maar met Marcel De Corte en Polyte Vandenbosch had hij technisch begaafde spelers rond hem die hem goed bedienden. Met de transfer van Mermans maakte Anderlecht voor het eerst naam. Natuurlijk nog niet Europees. Ze speelden wel Europees, maar verloren in 1956 nog met 10-0 van Manchester United. Je mag niet vergeten dat die Engelsen, Duitsers, Italianen en Fransen toen al profvoetballers waren. De spelers van Anderlecht gingen nog de hele dag uit werken en trainden daarna. Ook ik ben zo begonnen. In oktober 1959 werd ik zestien, toen trainden we nog om half zes. Het jaar daarop werden we met de komst van trainer Pierre Sinibaldi semiprof, maar werkten we ’s morgens nog. Ik deed toen

de baan bij voorzitter AlbertRoosens. Aanvankelijk reed ik mee met Jef Jurion, omdat ik zelf nog niet met de auto mocht rijden.”

De aansluiting

Klopt het verhaal dat het Constant Vanden Stock zelf was die jouw aansluitingskaart tekende terwijl je in feite twee jaar te jong was om te spelen?

“Dat verhaal klopt. Ik had een tante, Aline, die in Veeweyde woonde, naast de oude brouwerij Wielemans. Die hadden een kleine zaak. Aline was niet alleen de zus, maar ook de beste vriendin van mijn moeder. Elke week gingen we naar daar, soms met de tram, soms te voet. Alines zoon, mijn neef Richard, voetbalde in Anderlecht aan het Rad, ook al was hij een stijve hark. Op een dag stelde hij voor om mee te gaan naar Anderlecht, hij zou vragen of ik mocht mee-trainen. Ik was toen acht jaar, twee jaar te jong om me aan te sluiten. Toch gaven ze me na de training een aansluitingskaart mee, voor mijn ouders. Dat heeft Constant Vanden Stock gedaan, die was daar toen verantwoordelijk voor de jeugd. Bij mijn ouders, toen al hevige Anderlechtsupporters, moest ik niet echt aandringen om te tekenen.”

Je liep school aan het fameuze Sint-Niklaasinstituut, dat ook nu nog met de club samenwerkt.

“Toen ik eind 1959 in het eerste elftal debuteerde, studeerde ik nog aan het Sint-Niklaasinstituut. Mijn examen met Kerstmis was bros, nul. Dan ben ik enkele maanden thuisgebleven, daarna bij voorzitter Albert Roosens op het bureau gaan werken.

FrèreLuc was de leraar Engels en de man die het voetbaltalent aan Anderlecht tipte. De internen mochten op zondagmiddag naar de thuismatchen van Anderlecht gaan kijken. Ik ging elke dag naar huis omdat ik niet ver woonde. Rik Coppens bijvoorbeeld zat daar op internaat. Hij koos wel voor paars-wit, maar niet voor Anderlecht. Bal aan de voet was hij misschien de sterkste. Hij was minder collectief ingesteld dan ik. Hij was een echte individualist, maar een heel grote voetballer.

“Als jeugdspeler was ik een kleine dikke. Een beetje de Ba- seggio van die tijd. Op mijn gewicht heb ik heel mijn carrière moeten letten. Jan Mulder en Morten Olsen waren veel scherper. Dat waren afgetrainde lopers. Een trainer, Noulle Deraeymaecker die net voor de komst van Sinibaldi nog een halfjaar het eerste elftal trainde na het ontslag van de Brit Bill Gormlie, waarschuwde me regelmatig dat ik niet te veel frieten en vettigheden mocht eten. Ik had de neiging om veel en lekker te eten. Op training trok ik al eens een extra pullover aan om eens goed te zweten, daarnaast probeerde ik gezond te eten. Af en toe dronk ik wel eens champagne, maar niet te veel bier en zo. Pas na mijn spelerscarrière deed ik dat.

“Iemand die veel voor de fysieke begeleiding van jonge spelers heeft gedaan, is de latere BOIC-voorzitter Raoul Mollet. Die was als militair in de VS geweest. Hij kwam alle dagen naar de club, bracht fitnessprogramma’s mee, stuurde ons de zaal in en leerde ons intervaltraining te doen. Begin jaren 60 was die zijn tijd twintig jaar voor. Als je zijn programma uitvoerde, stond je in de duels sterk op je poten.”

Sinibaldi

Toen jij er speelde, bracht Anderlecht voor het eerst het zogenaamde champagnevoetbal.

“Wij hadden een goede ploeg, die probeerde te voetballen. Sinibaldi baseerde zijn systeem op wat de Brazilianen op het WK in 1958 toonden. De nadruk lag op voetballend vermogen, niet zomaar ballen voor de goal gooien. Hij kwam ook van Stade Reims, toen een Europese topclub, die met Raymond Kopa voetbal speelde dat gebaseerd was op techniek en een goede balcirculatie. Aan mij vroeg Sinibaldi nooit om mee te verdedigen. Geen enkele trainer vroeg me dat, ook Raymond Goethals niet. Ik heb in heel mijn carrière maar met één trainer moeilijkheden gehad: George Kessler. Wat Jonathan Legear nu moet doen – de hele flank op en neer gaan-, dat houd je niet vol. Je kan niet verwachten dat een spits die elke keer diep moet gaan langs de flank ook mee moet komen verdedigen aan de eigen zestien.”

Jij was een middenvelder maar scoorde vaak. Een type Zi- dane?

“Zoiets. Verder dan de middencirkel moest ik me niet laten terugzakken. Wij speelden 4-3-3, met in de punt van de spits eerst Jacky Stockman, dan Johan Devrindt, later Jan Mulder. Zulke spitsen waren een zegen voor mij: snel, met een sterk kopspel. Als nummer tien scoorde ik regelmatig. Af en toe zette de trainer me ook in de punt van de aanval. Als ik in topvorm was, kon ik dat. Maar ik kwam liever vanuit de tweede lijn. Ik was een goeie kopper, maar ik vloog er niet in zoals Mulder en Stockman. Dat waren echte kopbalspecialisten.

“Er zat enorm veel techniek in die ploeg. Jean Plaskie hadden ze eerst geprobeerd in de spits, maar toen dat niet lukte, werd dat een sterke verdediger. Hadden we ons kunnen verzorgen en voor ons vak leven zoals de Italianen, zouden we even sterk als zij geweest zijn. Technisch en fysiek waren we in orde, er zat ook veel voetbalintelligentie in die ploeg. We hadden een trainer die een systeem speelde dat achterin veel risico’s inhield: op het einde voetbalden we op de middenlijn. Dat leverde succes op, maar tegen ploegen die achteruit trokken en voorin snelle spitsen hadden, was dat gevaarlijk.”

“Sinibaldi’s systeem was vooral zwaar voor de verdedigers. Die moesten er uren op trainen om de buitenspelval op het juiste moment te laten openklikken. Want als één man niet op tijd reageert, is zo’n systeem dodelijk. Niemand in België voetbalde zo. Anderlecht had net Laurent Verbiest gekocht. Die wilde laatste man spelen, maar met ons systeem kon dat niet. Sinibaldi wilde dat iemand uit het middenveld terugzakte om in die viermansverdediging te voetballen. Dat werd Martin Lippens. Maar die deed dat niet graag.”

Heb jij als speler ooit een crisis meegemaakt op Anderlecht?

“Ja. Dat was toen Standard Wilfried Van Moer van Antwerp kocht en drie keer op rij kampioen werd. Anderlecht heeft toen de kans gemist om Wilfried Van Moer te halen. Jef Jurion was net weg, voorzitter Roosens vroeg me om eens aan Wilfried te vragen of hij niet naar Anderlecht wilde komen. Wij speelden samen in de nationale ploeg. Ik zie me nog het terrein aan de Heizel op lopen, ik vraag het hem en hij antwoordt: ‘Waarom niet?’ Toen zijn de onderhandelingen begonnen. Later kwam Club Brugge nog fors opzetten, maar uiteindelijk haalde Roger Petit hem naar Standard. Misschien wilde of kon Anderlecht de door Antwerp gevraagde prijs niet betalen. Ze hebben dan twee anderen gekocht: Fons Peeters, een goeie voetballer van Beringen, en Yves Herbet, een Fransman die van Sedan kwam. Die vielen allebei tegen. Pakt Anderlecht op dat moment Van Moer, dan worden we tien jaar op rij kampioen. Ik speelde bij de nationale ploeg heel graag met hem samen. Wilfried had spelinzicht, kon een bal afnemen, had loopvermogen. Standard is toen drie keer kampioen geworden met een betere ploeg dan wij.”

Constant

Is Constant de man die Anderlecht groot heeft gemaakt?

“Constant heeft Anderlecht definitief Europees op de kaart gezet. Voor zijn komst hadden we met Sinibaldi in 1970 al eens een Europabekerfinale gespeeld, met zijn financiële inbreng werd Anderlecht een echte profclub. Want geld had Anderlecht toen niet.

“Constant kwam in 1971 over van Club Brugge, waar hij zich als Brusselaar niet goed in zijn vel voelde. Hij kon op dat moment ook naar Union. Dat had toen een minder goeie ploeg dan Anderlecht, maar met zijn geld had Constant ook van Union iets kunnen maken. Als je geld hebt en een neus om de juiste mensen te halen, kan je het ver schoppen. Kijk maar naar Chelsea. Wie buiten Groot-Brittannië kende zes jaar geleden die club?

“Constant had alles: geld, zakelijk inzicht en voetbalkennis. Hij voelde voetbal aan. Albert Roosens was ook een voetbalbeest, iemand die van ’s morgens tot ’s avonds op het veld stond. Hij kende alle jonge spelers bij naam, maar hij had niet het geld van Constant. Roosens’ droom was om topmanager van een ploeg te worden. Hij werd later secretaris van de KBVB. Constant kon goed rekenen, gooide geen geld over de balk, maar durfde wel eens een risico nemen. Hij had de middelen maar is nooit te ver gesprongen. Wat heb je aan iemand die twee jaar met geld gooit en dan weer verdwijnt en een puinhoop achterlaat?”

Geld

Jan Mulder noemde jou vorig jaar de ‘James Dean’ van het Belgisch voetbal: goeie looks en enorm talent. Was jij de David Beckham van toen?

“Ik las dat Beckham de best betaalde voetballer ter wereld is, maar de beste speler vind ik hem niet. Hij verkoopt zich wel goed. Dat deden wij niet. Onlangs kreeg ik een aangifte van de belastingen om mij voor te bereiden op mijn pensioen. Blijkt dat er een zwart gat zit in mijn financieel statuut. Een jaar of zeven hebben wij in de eerste klasse gevoetbald zonder officieel statuut. Wij stonden daar toen niet bij stil. We kenden zelfs het verschil niet tussen bruto en netto. Dat hebben we moeten leren van de Nederlanders die bij ons kwamen voetballen. Jurion is dat te weten gekomen bij de transfer van Gerard Bergholz. Bergholz kreeg alleen al om te tekenen de som die wij konden verdienen als we kampioen zouden worden, de beker winnen en de Europabekerfinale halen. Jurion was een goeie onderhandelaar, die is toen betere voorwaarden gaan bedingen voor ons.

“Ach, die Nederlanders … Toen ik 21 was, kwam Jan Mulder van Winschoten, amper negentien jaar oud. Albert Roosens was hem gaan halen, voor de neus van Roger Petit van Standard. Ook Jan was een goede onderhandelaar. Jan en ik reden allebei met een sportauto, een MG. Alleen had ik de mijne zelf betaald en had hij de zijne van de club gekregen.”

Waarom noemt men Anderlecht de club van dikke nekken?

“Dat is het nooit geweest. Dat is allemaal afgunst ten opzichte van de hoofdstad. Anderlecht heeft zijn klandizie opgebouwd toen wij onze Europese successen vierden. Toen heeft het ook supporters uit de Vlaamse kant van het land aan zich gebonden.

“Zelf waren wij allemaal simpele jongens. Dat was zo als je ging voetballen. De zoon van een notaris ging toen niet voetballen.”

Opvallend verschil met nu: jullie groeiden bijna allemaal op in een straal van tien kilometer rond Anderlecht.

“Klopt. Wij kwamen uit de randgemeenten rond Brussel: Jean Trappeniers was van Vilvoorde, Jurion van Ruisbroek, Plaskie van Haren, Jean Cornelis van Lot, ik van Sint-Pieters-Leeuw. Echte Brusselse ketten waren er niet veel: Martin Lippens, Pierre Hanon,Georges Heylens.

“Wij moesten alles leren. Als we wat verdienden, moesten we ons nog afvragen hoe we dat konden beleggen. Wij voetbalden niet voor het geld. Omdat we geen groot geldgewin verwachtten, zijn we nooit ontgoocheld geweest. Ik was gezegend met het talent om te voetballen en ik was daar blij om. Zonder voetbaltalent zou ik waarschijnlijk in de vleessector beland zijn, net als een groot deel van mijn vader en zijn familie.”

Jeugd

Als speler won je geen Europese prijzen, als trainer won je wel een Europabeker. Je liet ook jong talent doorstromen.

“Toen ze me in 1981 als trainer vroegen om Ivic op te volgen, had Anderlecht een goed uitgebalanceerd, complementair elftal. Ik had geen zin om met vijf verdedigers verder te gaan, keerde terug naar de viermansdefensie, we wonnen onze eerste match en de trein was vertrokken.

“Ik ben een voorstander van de jeugd. Als je een goeie jongere hebt, stel hem dan op. Ik kwam als jonge snaak in een ervaren elftal terecht dat net zes of zeven keer op rij had verloren.

“Als trainer liet ik Enzo Scifo debuteren, maar ook Stéphane Demol en Georges Grün. Die speelde met de provinciale junioren toen ik de UEFA-junioren trainde. Op een dag maande Marcel De Corte me aan om eens naar die ploeg te gaan kijken. Hij vond Grün op de back erg goed, een box-to-box avant la lettre, maar dan langs de flank, op en neer. Ik ben toen gaan kijken, naar een match in Strombeek, zo is Grün een categorie hoger geraakt.

“Wat ik wou zeggen: als je jong talent hebt en het eerste elftal doet het niet meer, stel die jonge gasten dan op. Je mag niet bang zijn om jong talent in de ploeg te gooien, ook niet in de nationale ploeg.”

Crisis

Je gaat nog regelmatig naar Anderlecht kijken. Wat zie je dan?

“Wat ik de laatste jaren vaststel, is dat de tegenstanders van Anderlecht vaak veel beter voetballen. En dat je Anderlecht naarmate de tweede helft vordert, weg ziet zakken. Een voetballer loopt niet graag. Ik deed dat ook niet graag. Maar moest ik opnieuw beginnen te voetballen, ik zou meer lopen. Ik heb dat op het einde van mijn carrière geleerd, bij RWDM, met Boskamp en Bjerre. Toen ik trainer geworden ben, liet ik mijn spelers al eens in het bos lopen.

“Spelers als Biglia en Hassan lopen er gefrustreerd bij, omdat ze voetballen tegen hun natuur. Waar Biglia speelt, zou ik Polak zetten. Biglia is een talent, maar ritme heeft hij niet in zijn spel. Misschien is hij een man die rond de zestien een man kan uitschakelen, die daar gevaarlijker zou kunnen zijn. Ik zou Biglia meer naar voren en Polak meer naar achteren schuiven.”

Anderlecht heeft een probleem in de spits.

Franky is begonnen met een rotatiesysteem. Ik zeg altijd: een keeper en een spits zijn mannen die vertrouwen moeten krijgen. Dat zijn speciale plaatsen voor speciale mensen. Als je niets anders hebt, moet je Théréau of Mpenza opstellen. Niet de ene week de een, en de volgende week de ander. Anderlecht moet goed uitmaken welke spelers ze nodig hebben. De rest moet je van de hand doen. Je moet dus keuzes maken. Niet te veel gasten houden die de sfeer verpesten als ze niet mogen meedoen.”

Bedoel je dat Anderlecht Hassan moet verkopen?

“Ik zeg niet dat Hassan weg moet. Ik vind hem een heel goeie voetballer, maar als hij over zes maanden toch vertrekt en hij gaat dat nu al in zijn hoofd stoppen, moet de club daar toch eens goed over nadenken.”

Wat wens je Anderlecht dit jaar toe?

“Een goeie start van de terugronde. Met meer voetbal en minder lange ballen. Het zou spijtig zijn, je honderdste verjaardag in volle crisissfeer moeten vieren.”

Veel clubs komen in de problemen als ze honderd jaar worden.

“Dat is niet zo abnormaal. Veel mensen ook.” S

door geert foutré

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content