Met zijn gekende flair interviewt Gille Van Binst voor dit blad op regelmatige basis een bekende figuur uit de Belgische voetbalwereld. Deze week: terug in de tijd met Jacques ‘Tuborg’ Teugels.

Iedere voetballer komt in zijn carrière wel eens een tegenstrever tegen die hem absoluut niet ligt. Bij mij was dat niet anders. Mijn kwelgeest heette Jacques Teugels (67). Jacques was een snelle, wendbare spits, hij had een goed schot en was vooral onvoorspelbaar. Wat Teugels uit zijn mouw ging schudden, wist je nooit, maar het ergste was: hij wist het ook niet. En dat maakte hem zo gevaarlijk! Hij was een echte linkspoot. Met zijn rechtervoet kon hij, zoals onze noorderburen het zo mooi formuleren, nog geen deuk in een pakje boter schoppen. Als hij naar binnen kwam en de bal voor zijn gevaarloos rechterbeen kwam te liggen, dan zou je als verdediger kunnen denken: laat hem maar op doel trappen. Maar dat moet je net niet denken tegen ‘de neus’, zoals Nico de Bree Teugels altijd noemde, want dan kegelde hij de bal in de kruising. Kopbalsterk kon men Jacques ook moeilijk noemen, hij gebruikte dat lichaamsdeel alleen als het niet anders kon. En toch scoorde hij regelmatig met het hoofd. Een echte nachtmerrie dus!

Jacques Teugels was een volksmens, die het niet zo nauw nam met de verzorgingsregels in de sport. En dat is nog voorzichtig uitgedrukt. Ik wilde mijn ‘zwarte beest’ van weleer nog eens ontmoeten en maakte met hem een afspraak in het hotel Tower Bridge in Grimbergen. Toen hij de bar binnenkwam, herkende ik onmiddellijk de mankementen eigen aan ex-voetballers, namelijk een kapotte knie en een pijnlijke rug. Daar weet ik ook alles van…

Topsport is gezond, nietwaar Jacques?

Jacques Teugels: “Dat zal wel. Ik kan alleen nog achterwaarts van de trap komen en honderd meter stappen lukt maar met moeite. Als ik naar de bakker ga, op een boogscheut van mijn huis, ben ik verplicht mijn wagen te nemen, anders kom ik met oud brood thuis. En dan is er ook nog het probleem van het in- en uitstappen door die kl… rug. Ik denk erover na om thuis een traplift te installeren.” (lacht)

Mocht je wel komen van je vrouw? Want die is niet zo een grote fan van mij, heb ik gehoord…

“Dat viel nog mee. Toch heeft ze me verwittigd dat ik moest oppassen, want volgens haar kan jij twee stenen doen vechten!” (lacht)

Dat zal waarschijnlijk komen door de polemieken die we hadden in de kranten.

“Dat was show! Voor een Brusselse derby verklaarde ik in de media: ‘Mijn twee gemakkelijkste matchen van het seizoen zijn tegen Gille Van Binst. Die hoeft zich morgen niet te scheren, want met de snelheid dat ik hem ga passeren zal zijn baard er rap af zijn.’ Waarop jij de volgende dag repliceerde: ‘Die Teugels vertelt grote onzin, want hij staat altijd buitenspel. Dat komt door zijn veel te lange neus.’ Folklore, de mensen hebben dat graag.

“Je weet toch nog dat we na een wedstrijd samen met Maurice Martens (ex-voetballer van Anderlecht, Racing White en RWDM, nvdr) iets zijn gaan eten in de Rue des Bouchers. Supporters uit beide kampen hadden ons zien zitten en kwamen het restaurant binnengestormd. ‘Wij zullen wel ruzie maken en mekaar blauwe ogen slaan, terwijl jullie hier rustig zitten te eten met de vijand’, riepen ze. Wij hebben die mannen dan rap iets betaald om te drinken, en alles was in orde!

“Op het veld, ondanks het feit dat we rechtstreekse tegenstanders waren, is er tussen ons toch nooit iets voorgevallen? Of misschien heb je mij nooit kunnen raken omdat ik te snel was…” (lacht)

Whisky voor de wedstrijd

Je bent beginnen voetballen bij SC Elsene.

“Dat kon ook niet anders: het veld lag op honderd meter van mijn deur. Ik was tien jaar. Twee jaar later is Anderlecht mij komen halen en bij paars-wit heb ik alle jeugdrangen doorlopen. Vanaf mijn zestiende speelde ik er al bij de reserven. In 1966, als twintigjarige, werd ik in de A-kern opgenomen. De concurrentie was moordend. Ik moest het opnemen tegen mannen als Paul Van Himst, Jan Mulder, Johan Devrindt, Wilfried Puis en Pummy Bergholtz. De toenmalige trainer, Pierre Sinibaldi, had zijn vast elftal en daar week hij niet van af. Een titularis moest al een gebroken been hebben voor hij hem verving. Nu kan een jonge speler zich als bankzitter nog tonen via een invalbeurt, maar in die tijd bestonden er nog geen bankzitters – er mocht nog niet gewisseld worden. Dat maakte het extra moeilijk om zich in de kijker te spelen. Het was al een hele prestatie voor een jonge speler om bij de A-kern te horen. Die bestond toen maximum uit twintig spelers. Nu heeft bijna elke ploeg meer dan dertig kernspelers. Hoe ze die blijven betalen, is mij een raadsel!

“In mijn periode waren er vier jongeren bij de groep: Jacques Van Welle, Gérard Desanghere, Maurice Martens en ikzelf. De fysiektrainer, Michel Verschueren (de latere manager, nvdr), had ons graag. Hij noemde ons ‘les gamins‘ (de jochies, nvdr). Tijdens een bosloop bijvoorbeeld moesten wij van hem altijd de kop nemen. Hij jutte ons op en riep: ‘Laat die oude mannen maar eens goed afzien!’ Je moest daarin nu ook niet overdrijven, want anders zorgden de gevestigde waarden er wel voor dat je ’s avonds terug met de reserven kon gaan trainen (lacht). Uiteindelijk speelde ik in die twee seizoenen acht matchen, maar scoorde toch vier keer.”

Dan ben je maar naar Union Saint-Gilloise getrokken?

“Het is door Bergholtz gekomen dat ik ben weggegaan. Pummy zou vertrekken naar Crossing Schaerbeek. Dat was voor mij al een concurrent minder, dus ik wilde gerust bij Anderlecht blijven. Maar op het einde van de transferperiode sprong de deal tussen Bergholtz en Crossing nog af. Ik werkte toen op het secretariaat van Anderlecht en heb dan onmiddellijk aan secretaris Eugène Steppé gevraagd om mij te transfereren. Na enkele telefoontjes gaf hij mij vrij vlug groen licht.

“Eerder had Union mij al een voorstel gedaan, maar ik had dat toen geweigerd. Toen ik hen op de hoogte bracht van de nieuwe situatie, gingen ze direct akkoord om mij te kopen. Maar er was nog een andere kaper op de kust: Daring Brussel. Dat Union mij buiten het voetbal ook nog een job aanbood in het bedrijf van hun voorzitter Borremans, heeft de doorslag gegeven. Ik heb er drie prachtige jaren meegemaakt. Ik was de goalgetter van de club en werd er Rode Duivel. Thuis speelden we regelmatig voor meer dan 15.000 man. Felix Week was er twee jaar trainer, ik zou hem later nog tegenkomen. Het derde jaar is Guy Thys gekomen: een brave mens, maar dat hij een tactisch genie was, durf ik te betwijfelen.

“Mijn vertrek bij Union heeft veel te maken met de komst van de Deen ChristianAndersen. Die wilde absoluut de patron van de ploeg zijn. Hij gaf alle ballen aan zijn landgenoot SteenLarsen en negeerde mij volledig. Thys liet hem maar doen, en dat verweet ik hem wel een beetje.”

Je was ook betrokken bij de transfer van Jean Dockx naar Anderlecht. Leg dat eens uit.

“Anderlecht wilde absoluut Jean Dockx van Racing White. En dat mocht wat kosten. Paars-wit wilde enkele spelers in ruil geven, plus een pak geld voor Dockx. Felix Week, op dat moment trainer van Racing White, kende mij nog van bij Union en wilde mij bij die constructie betrekken. Racing White had al eens een poging gedaan om mij te strikken, maar Union had dat categoriek geweigerd. Week en voorzitter Gooris bleven bij hun standpunt: geen Teugels voor Racing White, dan ook geen Dockx voor Anderlecht. Paars-wit is dan naar Union getrokken en daar hebben ze waarschijnlijk een pak poen op tafel gelegd voor mij. Hoeveel weet ik niet, maar in elk geval was ik daarna opnieuw eigendom van Anderlecht. Dan hebben ze mij samen met Gérard Desanghere en Maurice Martens geruild voor Jean Dockx, plus een som geld, waarmee Racing White later Eddy Koens van STVV aangetrokken heeft. Die uitwisseling bleek een dure grap, want die drie spelers hebben later nog allemaal in de nationale ploeg gespeeld en Maurice heeft zelfs de Gouden Schoen gewonnen!”

Anderlecht werd in 1972 wel kampioen dankzij Racing White…

(lacht) “Ja, die fameuze match thuis tegen Club! Het was de laatste wedstrijd van het seizoen. Anderlecht moest thuis winnen tegen STVV. In dat geval mocht Club Brugge niet gelijkspelen of verliezen in het Fallonstadion, want dan was paars-wit kampioen op basis van het aantal gewonnen matchen. Tijdens de week voor de wedstrijd werden Henri Depireux, Willy Tuyaerts en ikzelf benaderd door Georges Denil, de ploegafgevaardigde van Anderlecht. Hij beloofde een aanmoedigingspremie voor de hele ploeg als Anderlecht kampioen werd, een gelijkspel tegen Club volstond. We gingen akkoord, maar er was een klein probleem. Depireux had vernomen dat onze keeper Willy Tack gesproken had met enkele mensen van Club Brugge. De volgende dag heeft Depireux Tack daarover aangepakt op training. Hij ging met een dreigende vinger voor de doelman staan en riep: ‘Ik weet dat je bezig bent met Brugge, maar pas op, ik breek persoonlijk je twee benen als je ons erin luist!’

“In die legendarische match heeft Willy alles gepakt wat er te pakken viel. Voor de wedstrijd had hij wel een glas whisky nodig om kalm te worden. We kwamen door Koens in het begin van de eerste helft op voorsprong, maar Brugge maakte gelijk juist voor de rust. De tweede helft was het pompen of verzuipen, maar we hielden stand dankzij uitblinker Willy Tack! Het bleef 1-1. Anderlecht won met 5-1 van STVV en was kampioen. Na de match werden we uitgenodigd door Georges Denil op de receptie van paars-wit en daarna zijn we met de spelers van Anderlecht op stap geweest. Ons geld hebben we maar de volgende dag gekregen, want dat lag in een bankkluis.”

Hoeveel bedroeg die premie?

“Genoeg.” (lacht)

Gered door Boskamp

En dan kwam de fusie tussen Racing White en Daring Brussel: RWDM werd geboren.

“RWDM is maar beginnen meetellen na de komst van Johan Boskamp. Het eerste seizoen was Kresten Bjerre de patron, maar Johan, die in het tweede seizoen kwam, wilde ook de baas zijn en dat botste. Die twee konden elkaars bloed drinken. In Bilbao zijn ze zelfs met mekaar op de vuist geweest.

“In het begin na de fusie waren alle posten bij RWDM dubbel bezet, één uit elk kamp. Je had twee voorzitters – L’Ecluse en Gooris – twee secretarissen, twee ploegafgevaardigden, twee kinesisten… Die waren het zelden eens en dat zorgde voor veel ambras. Bjerre was een manneke van Racing White, dus van Gooris. Boskamp was een manneke van L’Ecluse, dus van Daring. Later kreeg L’Ecluse meer en meer macht, want hij had het geld en kocht dus alle spelers. Met als bekroning de landstitel in 1975. Vanaf dan ging het echter alleen nog bergafwaarts, want het geld was op. Twee jaar later was bijna iedereen weg.”

Boskamp heeft me verteld dat hij eens je leven heeft gered…

“Dat zegt hij toch! De maandag na het behalen van de titel waren we met heel de ploeg op stap. Onze stamkroeg was L’Entracte in de Mechelsestraat in Brussel. Toen ik daar binnenkwam, werd ik door de supporters de hele zaak rond gesleept en op de schouders genomen. Ik had niet in de gaten dat er aan het plafond een ventilator hing te draaien, een soort propeller. Boskamp had dat wel gezien en kon mij op het laatste nippertje naar beneden trekken. Toen heb ik geluk gehad, anders was mijn kop eraf geweest! ‘Wat voor een gek ben jij, man’, bulderde hij. Toen iedereen van de emotie bekomen was, werd er nog tot in de vroege uurtjes gefeest.

“’s Anderendaags was er training van de nationale ploeg als voorbereiding van een vriendschappelijke wedstrijd tegen Nederland. De ploegafgevaardigde van RWDM heeft mij dan rechtstreeks van de L’Entracte naar de Heizel gebracht, anders was ik daar misschien niet geraakt. Uit voorzorg zijn we toch maar eerst een paar koffies gaan drinken in een tankstation.”

In het kampioensjaar gingen jullie elke week, de dag voor de match, in afzondering in een hotel in Aartselaar. Heeft dat geholpen?

“Ik denk het niet. We zaten daar in onze kamer te kaarten tot drie uur ’s morgens. Soms zagen we door de sigarettenrook elkaar niet meer zitten. Normaal zou dat niet mogen van Boskamp, maar hij was er zelf bij. (lacht)

“Men kon ook goed eten in dat hotel, en dat zal waarschijnlijk de reden geweest zijn dat we daar elke week zaten, want onze trainer, Felix Week, dacht aan niets anders dan eten!” (lacht)

Wat was dan jullie sterkte?

“Karakter, ambiance, iets willen doen voor mekaar. Boskamp en Bjerre konden elkaar niet zien, maar tijdens de wedstrijd was daar niets van te merken. Dan telde maar één ding: winnen!”

Nooit meer RWDM

Brussels, nu opnieuw RWDM, is op de sukkel. Doet je dat nog iets?

“Dat is de fout van Johan Vermeersch. Hij wil de baas spelen en alles voor het zeggen hebben, maar als het slecht gaat is het altijd de fout van iemand anders. Dat blijft niet duren. Hij betaalt zijn spelers en trainers niet en ligt met iedereen in proces. Ik moest vroeger al niet veel van hem hebben als speler. Toen probeerde hij al op een slinkse manier mijn plaats te pakken.

“Ik heb hem eens twee vrijkaarten gevraagd. Hij gaf me een formulier dat ik moest invullen en daarna aan de secretaris geven. Toen ik een paar dagen later mijn invitaties ging ophalen stond op het papier een stempel: geweigerd. Op dat moment heb ik besloten nooit meer naar RWDM te gaan.”

Als speler ben je na RWDM nog naar La Louvière verkast.

“Ik moest weg, ze gingen verjongen. Ik werd geruild met Patrick Gorez van La Louvière. Ik had beter mijn handen afgekapt dan te tekenen bij die club! De uitrustingen lagen niet klaar voor een training zoals bij mijn vorige clubs, je moest alles zelf meebrengen. Léon Semmeling (van 1959 tot 1974 speler van Standard, nvdr) was er trainer. Er liepen een hoop ex-Standardspelers rond en die moesten niet te veel hebben van een Brusseleir!

“In het begin ging alles vrij goed. We gingen zelfs winnen op Anderlecht met 0-1 en ik maakte het doelpunt. De miserie is begonnen met een rode kaart op Gent. Ik duwde de bal in de buik van Aad Koudijzer, die zich met veel theater liet vallen. Resultaat: zes weken schorsing! Het bestuur van La Louvière besliste dat ik die zes weken maar moest thuisblijven want ze gingen mijn verplaatsingsonkosten toch niet betalen. Toen ik na mijn schorsing terug begon te trainen, ben ik door mijn knie gezakt. Mijn contract van twee jaar heb ik nog uitgediend, maar het tweede seizoen werd ik niet meer opgesteld. Soms moest ik zelfs met de B-kern trainen. Het was over.”

Jacques Tuborg

Wie is de beste trainer die je gehad hebt?

Raymond Goethals bij de nationale ploeg. Hij noemde mij ‘ket’. Ik moest altijd mijn plaats afgeven bij het kaarten. ‘Ket,’ zei hij dan, ‘ga eens naar het toilet of ga een wandeling maken, want kaarten kan jij toch niet.'” (lacht)

Heb je alles uit je carrière gehaald wat erin zat?

“Als ik mij beter had verzorgd, was ik waarschijnlijk hoger geraakt, maar ik was een gewone jongen. Na de training ging ik altijd een pintje drinken in een volkscafé en niet in een privéclub zoals andere spelers. Ik had niets te verbergen en zo krijg je dan al vlug een bijnaam, Jacques Tuborg bijvoorbeeld. Ik heb veel gefeest, maar toch ook gepresteerd…”

DOOR GILLE VAN BINST – BEELDEN: IMAGEGLOBE

“Ik had beter mijn handen afgekapt dan te tekenen bij La Louvière.”

“Normaal zou Johan Boskamp ons niet laten kaarten tot drie uur ’s morgens, maar hij was er zelf bij.”

“Dat Guy Thys een tactisch genie was, durf ik te betwijfelen.”

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content