Dezso Kosztolanyi – Leeuwerik

In Leeuwerik (1923) vertelt de Hongaarse schrijver Dezso Kosztolanyi het drama van drie mensen: een vader en een moeder voor wie de lelijkheid van hun ongetrouwde dochter het kruis is dat ze in stilte torsen.

Dezso Kosztolanyi – Leeuwerik
Vertaald door Henry Kammer
Uitgeverij: Van Gennep/Amsterdam
Aantal pagina’s: 237
ISBN: 978-90-551-5870-6

‘Hoewel hij bijzonder weinig verstand van vrouwen had, wist hij met zekerheid dat zijn dochter lelijk was. En niet alleen lelijk, maar ook verlept en oud. Ze was al een echte oude vrijster.’

Zo denkt vader Akos Vajkay in het Hongaarse plaatsje Sarszeg over zijn 35-jarige inwonende dochter. Haar ouders, die met een oneindige liefde van haar houden, noemen haar nog altijd ‘leeuwerik’, een troetelnaam die ze draagt ‘als een kinderjapon die haar te klein was geworden’.

In Leeuwerik (1923) vertelt de Hongaarse schrijver Dezso Kosztolanyi (1885-1936) het drama van drie mensen: een vader en een moeder voor wie de lelijkheid van hun ongetrouwde dochter het kruis is dat ze in stilte torsen. Het is alsof er op die lelijkheid een taboe rust dat door de hele wereld wordt gedeeld.

Als Leeuwerik in de trein stapt om een weekje bij familieleden op het platteland door te brengen, kijkt zelfs de priester weg: ‘Uit tact en medeleven negeerde hij het meisje. Hij wist dat deze wereld een tranendal is.’

Verder houden de heren notabelen van de sociëteit ‘De Panters’ elke donderdag in Sarszeg een slemppartij waaraan de oude vader Akos, die het roken en drinken heeft opgegeven, al lang niet meer deelneemt. Maar omdat zijn dochter afwezig is, laat hij zich nog één keer overhalen om het samen met de andere nachtbrakers op een zuipen te zetten.

Als hij dronken thuiskomt, breekt hij in het bijzijn van zijn vrouw het taboe en schreeuwt hij uit dat hun dochter lelijk is, net zo lelijk als hijzelf: ‘Daarop kwam hij overeind uit zijn stoel en ging voor zijn vrouw staan, alsof hij haar zijn lelijkheid in volle omvang wilde tonen.’

Dat gebeurt allemaal in 1899, in het stadje Sarszeg, dat meer doodskistenwinkels lijkt te tellen dan om het even welk ander stadje in Hongarije. ‘Wie voor het eerst in de stad was en het oorverdovende klokgelui hoorde en de doodskist- en grafsteenwinkels zag, zou gemakkelijk kunnen denken dat de mensen daar niet leefden, maar alleen stierven.’

Onder Dezso Kosztolanyi’s magische en suggestieve pen komt die schijnbare doodsheid van het bestaan op een dramatische manier tot leven, alsof de schrijver ons wil inpeperen dat we ongelijk hebben om niet bij de simpelste dingen te blijven stilstaan en ons erover te verwonderen.

Piet de Moor

Partner Content