De liefde voor paars-wit. We tonen u op de volgende pagina’s het andere gezicht van de kampioen. In woord en beeld. Bekende en minder bekende Vlamingen, voetballers en ex-voetballers, ze getuigen over hun vereniging, ze vertellen waarom er paars-wit bloed door hun hart stroomt, ze praten over hun passie. Hartstochtelijk en vertederend. Zo krijgt u een aparte kijk op de recordkampioen. In de loop van dit seizoen zullen we op geregelde tijdstippen ook andere eersteklassers vanuit deze invalshoek belichten. ‘Mijn club door dik en dun’ wordt het steeds weerkerende motto. Op achttien oktober is bekerwinnaar Zulte Waregem als tweede vereniging aan de beurt.

Jan Mulder (61), oud-speler

Jan Mulder (61) droeg paars-wit van 1964 tot zijn vertrek naar Ajax in 1972. Tegenwoordig is hij columnist voor Humo.

“Het woord ‘Anderlecht’ vind ik het mooiste woord dat er bestaat. Mooier nog dan ‘vestibule’ ! Op zijn mooist klinkt het zoals uitgesproken door de supporters bij thuiswedstrijden : ‘Anderlècht’, met die yell op het einde. Als ik daaraan terugdenk, krijg ik nog altijd kippenvel. Dat men even overwoog de naam Brussel in de clubbenaming op te nemen, vond ik vreselijk. Dat is je ziel met modder besmeren.

“Het plein van Anderlecht is heilige grond ! Prachtig toch dat die oude poort aan de hoofdingang er nog staat, die was er in 1964 ook al. De grasmat vond ik altijd schitterend. Die grond, die voelde zo lekker aan om op te lopen. Die vond ik nergens anders terug. Ik méén dat, ik zit hier echt niet uit mijn nek te lullen.

“Anderlecht mag niet verhuizen naar de Heizel ! We hebben niets met Brussel te maken ! Ik ben vijf keer kampioen geweest, maar de Grote Markt van Brussel heb ik nooit gezien. Tenminste : niet bij die titelvieringen. Mijnheer Simonet, de vader van de huidige burgemeester, een grote, statige, stille man, dát was mijn burgemeester, dáár gingen we na weer een nieuwe titel naartoe. Anderlecht is meer Neerpede dan Brussel. Anderlecht is de ‘Place de Linde’, niet de ‘Place de Brouckère’ !

“Begrijp me niet verkeerd : ik hield van Brussel, al woonde ik bij Koekelberg. Ik wilde niet te ver van het stadion wonen, in de buurt van de restaurantjes. Robby Rensenbrink hield niet van Brussel, maar ik zat vanaf dag één op de Avenue Louise. In mijn eerste week op Anderlecht nam Pummy Bergholz me mee naar Chez Stanze,een restaurant in de Rue des Bouchers waar veel artiesten rondhingen. Ik was meteen verkocht, ging er drie keer per week langs. Zo ben ik van Brussel gaan houden, van de ‘Place du Sablon’. Ik had toen nog de drang om goed Frans te spreken, Robby had dat niet. Ik ben helemaal een Brusselaar geworden.

“Je vraagt me naar de ziel van Anderlecht. Een ziel is een samenstelling van personen, samen beleefde glorieuze momenten en ongelukken. Uit die mix ontstaan legendes. Als ik aan Anderlecht denk, denk ik aan Eugène Steppé, Albert Roosens en Pierre Sinibaldi. Eugène Steppé omdat hij in zijn eentje de club runde maar ook tijd had om even met mij, een jonge speler, een praatje te maken. Roosens was een goeie compagnon voor hem, vertegenwoordigde zijn club heel goed, had een iets hoger glamourgehalte. Steppé zat het liefst tussen de gewone supporters, had het voor de gewone man. Ik heb hem nog eens een mooie brief geschreven, maar ben vergeten hem op de post te doen. Erg, hé ?

“Sinibaldi was de voetbalvader van Van Himst, Heylens, Jurion, Hanon. Hij liet ze een systeem spelen dat hen lag. Een vaderlijke en zachtaardige man die perfect bij de mentaliteit van die Neerpedejongens paste. Het aureool van dé club uit het arrogante Brussel klopte niet met de realiteit. Integendeel : ik heb Van Himst of Jurion nooit op arrogantie kunnen betrappen. Dat waren juist heel nederige jongens. Maar wij wonnen altijd. Dat wekt jaloezie op.

“Onder Sinibaldi ontstond de typische huisstijl. Zo’n speelstijl die je associeert met een club ontstaat altijd uit één speler. Bij Ajax uit de bewegingen van Cruijff, bij Anderlecht uit de buitenkant van de voet van Van Himst en de pirouettes van Jurion. Van Himst was de James Dean van Anderlecht. Daar is het ontstaan, niet in de tijd van Jef Mermans.

“Ik heb nog samengespeeld met de grote Laurent Verbiest, die omkwam bij een auto-ongeluk. Je wist niet wat je zag als je Verbiest zag voetballen. Qua virtuositeit tilde hij het verdedigerschap naar een hoger niveau. Tevoren waren verdedigers groot en lomp, met knieën als kachels, maar Verbiest dribbelde de tegenstander op zijn eigen doellijn. Daar is de Anderlechtstijl ontstaan, die je later terugzag bij Lozano, Scifo, Vercauteren en Rensenbrink.”

“Die paarse kleur vond ik ook meteen fantastisch. Paars is mijn kleur, al was het in mijn tijd ietsje bleker. Ik vond dat chic, ook omdat je weinig clubs had met die kleur. Beerschot, ja, maar dat vond ik boerenpaars : knechten die ook eens een mooi kostuum mochten aantrekken. Alleen Rik Coppens had van mij het paars van Anderlecht mogen dragen. (mijmert) Rik Coppens in het paars van Anderlecht … Dan was mijn leven niet voor niets geweest !”

Paul Van Himst (63), monument

Paul Van Himst voetbalde van 1952 tot 1975 voor Anderlecht, werd acht keer kampioen, was 81 keer keer A-international en won vier keer de Gouden Schoen. Als trainer van Anderlecht (oktober ’82 tot oktober ’84) won hij de UEFA Cup in 1983.

“Mijn vader supporterde voor Anderlecht, vooral voor Jef Jurion. Dus zagen wij bijna alle wedstrijden van Anderlecht, ook op verplaatsing. Als Anderlecht te ver uit speelde, gingen we naar Union. Dan passeerden we na de match even langs het café van Vanden Stock aan de Place de la Vaillance in Anderlecht om te zien of de vlag uithing. Toen had je nog geen voetbaluitslagen op radio of tv. Ook de wedstrijden van de invallers gingen we bekijken, op zondagmorgen.

“Om zelf te spelen had ik de keuze tussen Anderlecht en Zuun, waar mijn vader nog gespeeld had : allebei lagen ze even ver. Ik ging mee met een neef van mij, die wilde voetballen omdat hij wat stijf was. Zo kwamen we aan de buitenpleinen van de jeugd van Anderlecht terecht, aan het Rad. Daar was Constant Vandenstock verantwoordelijk. Toen mocht je maar vanaf twaalf jaar wedstrijden spelen. Ik speelde mijn eerste wedstrijd op mijn tiende, toen ik ging kijken naar de kadetten en die een speler misten.

“Anderlecht was toen nog een dorpsploeg. Wat me bijbleef, was die Latijnse spreuk in elke kleedkamer : ‘ Mens sana in corpore sano’, een gezonde geest in een gezond lichaam. De opvoeding was altijd aanwezig. Eén keer per maand kwam al eens een scheidsrechter praten over de wetten van het spel. Ex-spelers trainden ons. Anderlecht was een dorpsploeg. Als ik aan het Anderlecht van toen denk, denk ik aan Roosens en Steppé. Steppé was het brein achter Anderlecht, die had altijd nieuwe ideeën. Ik ben nog een jaar amateur geweest, toen trainden we om vijf uur. Pas met Sinibaldi trainden we in de namiddag. ’s Ochtends werkte ik nog, eerst in de kolenhandel van Albert Roosens, later in de koffiezaak. Pas in 1966/67 begonnen we met ochtendtrainingen. Constant Vanden Stock ging nog een stap verder dan Roosens : hij trok spelers aan die eerst niet haalbaar leken. Dat was de sterkte van Anderlecht : een ploeg die altijd toekomstgericht probeerde te leven. Zelfs in de eerste jaren werden wij al professioneel begeleid, hadden we met Raoul Mollet een physical trainer die tips gaf over voeding, interval- en krachttraining. Entraînement total, heette dat.

“Later werd Anderlecht de club van dikke nekken genoemd, maar zo voelden wij dat niet. Wij waren jongens uit de streek, afkomstig uit dorpen die maximaal tien kilometer van Anderlecht lagen : Georges Heylens was een echte Brusselaar, Pierre Hanon was van Anderlecht zelf, Jean Cornelis kwam van Lot, Jef Jurion van Ruisbroek. Later kwamen Jacky Stockman van Ronse en Wilfried Puis en Lorenzo Verbiest van de kust. Zij waren als het ware buitenlanders avant la lettre, net voor de intocht van de Nederlanders. Af en toe gingen we samen iets eten, met Robbie Rensinbrink en zijn vrouw, of met Jurion of Jean Dockx en zijn vrouw. Meestal op de Brusselse Vismarkt. Jan Mulder kende beter de weg in de stad dan wij.

“Waarom ik nooit verhuisd ben in mijn goeie dagen ? Omdat ik daar eigenlijk geen zin in had. Ik had mijn familie hier, ik was geen reisduif. Ik heb alles graag dicht bij mij. Er was ooit belangstelling van het Italiaanse Modena. Ik heb eens gepraat met Real, dat een opvolger zocht voor Di Stefano. Op het laatst informeerde Paris SG, maar toen was bij mij het beste er al af. Had ik echt gewild, had ik weg gekund. Ook Europees konden wij mee met de top. Onze generatie heeft Anderlecht sportief op de wereldkaart gezet. Op de Heizel schakelden we voor 67.000 kijkers het grote Real, winnaar van vijf Europabekers, in de eerste ronde uit. Dat maakte indruk. Met die successen bouwde Anderlecht een cliënteel op buiten de Brusselse regio. Het kennerspubliek is in die periode ontstaan. Als iemand mij in het buitenland vraagt waar ik voetbalde, moet ik nooit uitleggen waar Anderlecht ligt.

“Na Anderlecht was ik beter niet naar RWDM gegaan, besef ik nu. Maar Molenbeek was dichtbij. Ik had toen ook een aanbieding van Standard, Lierse en Charleroi. Naar Charleroi had ik moeten gaan, maar ik vond dat toen te ver, terwijl je er ook maar drie kwartier over doet.

“Af en toe ga ik nog eens naar Anderlecht, voor de grote matchen. Vaker ga ik naar Neerpede. Twee weken geleden zag ik de allereerste wedstrijd van mijn kleinzoon Joeri. Mijn drie kleinzoons voetballen, ik probeer ze op zaterdag alle drie te zien. Twee zitten er bij Anderlecht, maar alleen de zoon van mijn zoon Frank draagt de naam Van Himst.”

Werner Deraeve (55), hoofdscout

Als jeugdspeler groeide Werner Deraeve begin jaren zestig door naar het eerste elftal. In 1982 haalde Anderlecht hem terug als jeugdtrainer. Later werd hij jeugdcoördinator, momenteel is hij verantwoordelijke voor de scouting.

“Op Marcel De Corte na, is hier niemand langer in dienst dan ik. Het enige wat ik niet gedaan heb op Anderlecht, is hier geboren worden. Ik ben hier zo lang dat iedereen denkt dat ik Brusselaar ben, maar geboren ben ik in Poperinge. Nog altijd voel ik me West-Vlaming. Als ik een dag vrij heb, ga ik naar de Westhoek, ook al ben ik sinds 1962 bij Anderlecht. Ik woon wél in Dilbeek, ik ben geen stadsmens. De mentaliteit in het Pajottenland valt te vergelijken met die in Poperinge. Ook mijn vrouw ben ik in mijn geboortestreek gaan zoeken, mijn beste vrienden komen van ginder. Er is in het Pajottenland een West-Vlaamse club, met drieduizend leden. Op Anderlecht waren de bakkers en slagers uitgeweken West-Vlamingen : West-Vlaanderen was toen een arme streek, er was ginder niets.

“Nog toen ik in Poperinge woonde, supporterde ik voor Anderlecht, toen dé dichtstbijzijnde topclub. Standard lag veel verder af. Club was toen nog niet beter dan Cercle. Mijn voorkeur voor Anderlecht werd gestimuleerd door vrienden die tijdens WOII vanuit Anderlecht bij ons in Poperinge beland waren en die na de oorlog regelmatig op bezoek kwamen. Iedere keer als die man me met een bal bezig zag, beloofde hij me mee te nemen naar Anderlecht. Op mijn achtste voetbalde ik al mijn eerste wedstrijd met Poperinge. Scouts van Club Brugge vonden tien, elf jaar te vroeg om iemand weg te halen. Als ge veertien zijt, komen we terug, beloofden ze. Ze kwamen te laat. Op een dag mocht ik in augustus mee naar Brussel en kon er meetrainen met Anderlecht. Vroeger speelden alle jeugdploegen van Anderlecht hun eerste oefenmatch tegen Beerschot. Polyte Van den Bosch liet me alleen de tweede helft spelen, omdat ik niet aangesloten was. Bij de rust leidde Anderlecht met 1-2. Uiteindelijk wonnen we met 1-11, ik maakte zeven doelpunten. Albert Roo-sens wilde me niet meer laten gaan. Twee weken later was ik van Anderlecht, dat 1,1 miljoen oude Belgische franken voor mij neertelde. Dat was toen veel geld.

“De andere jeugdspelers kwamen met de tram, mij plaatsten ze op het internaat in Woluwe. In 1964 verhuisden we naar hier. Ik was de allereerste die in het stadion woonde. Men bouwde onder de tribune een kleedkamer om tot een kamertje, waar we op een bepaald moment met vijf woonden en in stapelbedden sliepen. Waar nu het Clubhouse is, bevond zich een kamer met een biljart, een pingpongtafel. Later logeerden ook Jos Volders en Pummy Bergholz daar.

“Mijn eerste match speelde ik tegen Beveren. De verwachtingen waren hoog : ik moest Jef Jurion opvolgen. Aanhoudende spierkrampen betekenden een rem op mijn carrière. Ik kwam op het eind van een goeie generatie, het was wachten tot Hans Croon een nieuwe ploeg maakte, met Vercauteren, Rensenbrink, Van Binst.

“Anderlecht is van oorsprong een Nederlandstalige gemeente. Honderd meter voorbij het Lindenplein zat je tussen de groenteboeren. Anderlecht was toen nog meer een club dan nu : iedereen kende iedereen. Merke, die de buvette openhield, ving ons op als ik op zondag niet naar huis kon. Eén keer om de twee maanden ging ik naar huis. Anderlecht was Brussel niet. Union, dat was Brussel : véél praten. In de Brusselse regio was Anderlecht een laatbloeier : het moest zijn supporters elders halen, via goeie resultaten.

“In Poperinge waren ze fier dat iemand van hen bij Anderlecht speelde. Twee, drie autobussen kwamen van ginder. Nu nog heeft Anderlecht er fans die via mij supporter werden. Als ginder een jong talentje loopt, bellen ze me meteen. Jeugd moet de basis zijn voor Anderlecht. Niet alleen Belgische jeugd. Daarom hebben we een goed internaat nodig. Qua infrastructuur zijn we ingehaald door anderen die de hulp kregen van een stad of provincie, terwijl wij hier op dat vlak tegengewerkt werden. Maar de knowhow is er nog, de mensen ook. Anderlecht is een club met een eigen cultuur, net als Ajax, Liverpool, Milan, Real. Chelsea niet, dat is een samenraapsel met veel geld, net als Inter. Anderlecht wordt vaak geassocieerd met glamour. Dat is juist wat Anderlecht niet is. Dit is net een heel sociale club, met een goeie ambiance. Mensen hebben schrik om te komen, maar eens ze binnen zijn, voelen ze zich hier goed. Wie Anderlecht arrogant noemt, doet dat uit jaloersheid. Zo lang de mensen jaloers zijn, is het een teken dat het je goed gaat.”

Marcel De Corte (76), nestor en jeugdscout

Niemand zit zo lang bij Anderlecht als Marcel De Corte. In de jaren ’50 speler, vanaf 1973 jeugdtrainer en jeugdscout in Neerpede.

“Eigenlijk liggen mijn familieroots in het Brugse. Zo lang ik me herinner, spraken we thuis plat Brugs. Omdat mijn vader beroepsmilitair was, verhuisden we vaak. Ik ben geboren in Sint-Truiden, maar groeide op in Gent. Daar speelde ik eerst basket, bij Hellas, daarna voetbal. Toen ik op mijn zestiende twee keer scoorde voor Racing Gent in een derby tegen de Gantoise, werd ik opgesteld in het eerste elftal dat toen in de derde klasse speelde. Eén jaar later werd ik opgeroepen voor de nationale juniorenploeg, samen met Rik Coppens. In 1949 kocht Anderlecht me, in ruil voor een handvol spelers. Samen met Susse Sermon was ik als rechtsbuiten aanbrenger voor Jef Mermans. Aanvankelijk klikte het niet tussen ons, Mermans vond me te balverliefd. Ik dribbelde graag. Vergeleken met mij was Christian Wilhelmsson een voorbeeld van ploeggeest.

“Gaandeweg paste ik me aan en werd ik één van Jefs betere vrienden. Bij de installatie van de verlichting op 6 maart 1954 tegen het Argentijnse Racing Club zetten we samen een drievoudige één-twee op, waaruit ik scoorde. Dat zag ik later nog één keer : midden jaren negentig, met Marc Degryse en Luis Oliveira. Tien jaar voetbalde ik in het eerste elftal van Sporting. Ook toen ik bij Anderlecht vertrok, bleef ik in de gemeente wonen. Ik doe alles te voet. Anderlecht is mijn thuis en ik ben niet van plan hier nog weg te gaan.

“In 1973 kwam ik na een omzwerving langs tal van clubs terug, toen Albert Mettens me een plaats als jeugdtrainer aanbood. Ik gaf individuele training, aan Georges Grün en Pär Zetterberg. Nog later werd ik jeugdscout. Ik ben fier dat ik een paar grote talenten naar hier kon halen. De beste was Enzo Scifo. Ik moest de knoop doorhakken na vier rapporten : twee quoteerden hem als uitstekend, twee waren gematigder. Ik zag hem met La Louvière tegen Charleroi. Na tien minuten wist ik dat we hem ons niet mochten laten afsnoepen door Standard. Toevallig raakte ik daar aan de praat met zijn vader en in geen tijd was de zaak rond.

“Volgend jaar word ik 77, dan geef ik de fakkel door. Ik heb maar van één ding spijt : dat ik met Anderlecht nooit een Europese wedstrijd speelde. Door een blessure miste ik in de campagne 1955/56 de matchen tegen Voros Lobogo, Manchester United en Glasgow Rangers. Maar ik stond wel in de ploeg die op 21 oktober 1953 Arsenal in eigen huis klopte. Dat was de eerste keer dat een buitenlandse ploeg dat deed.”

Pierre Wynants (67), chefkok en supporter

Pierre Wynants baat Comme Chez Soi uit, dat beschouwd wordt als het beste restaurant in België, en organiseert de officiële banketten aan de vooravond van Europese wedstrijden.

“Bij ons thuis was iedereen Anderlechtsupporter. Ik deed bij Sporting eerst aan atletiek. Ex-keeper Felix Week, die naast het voetbal actief was als elektricien, nam me op een dag mee naar de vroegere secretaris-generaal van de club, Eugène Steppé. Ik speelde bij Anderlecht tot mijn zestiende. Drie keer per week nam ik de tram aan de Place Rouppe waar het restaurant gevestigd was. Tijdens mijn opleiding stopte ik met voetballen maar ik bleef abonnee tot de dag waarop Sporting de thuiswedstrijden verplaatste van zondagmiddag naar zaterdagavond. Ik was woedend, want zaterdagavond werk ik. Omdat ik de wedstrijden niet meer kon bijwonen, schreef ik een kwade brief naar voorzitter Constant Vanden Stock om hem te zeggen dat ik wel veel betaald had per doelpunt dat ik gezien had. Constant maakte dat goed door wat vaker te komen eten. Sindsdien zijn de clubleiders vaste gasten. De etentjes die elke club organiseert aan de vooravond van een Europese thuismatch, vinden bij ons plaats. Drie jaar geleden kregen we de delegatie van Olympique Lyon over de vloer. Na de maaltijd bedankte voorzitter Jean-Michel Aulas me voor het lekkere eten. Dat wil iets zeggen uit de mond van de voorzitter die zelf zijn gasten ontvangt bij Paul Bocuse, één van de toppers uit de Franse gastronomie. Bij de uitwedstrijd in Lyon maakte ik zelf ook deel uit van de Anderlechtdelegatie. Nu mijn opvolging in het restaurant verzekerd is, ga ik weer vaker naar thuiswedstrijden, bij voorkeur midweekse Europese matchen. Als tegenprestatie voor die Europese banketten nodig ik na het seizoen de ploeg uit, bestuur, staf en spelers, maar alleen als ze kampioen zijn. Voortgaande op het aantal keer dat ze hier de laatste jaren passeerden, bevalt de kost hen hier wel.”

Daniel Renders (51), Brusselaar en hulptrainer

Daniel Renders groeide op bij Daring Molenbeek en werkte later bij de andere Brusselse clubs : Scup Jette, Racing Jet Brussel, Union en vanaf 2000 Anderlecht, waar hij deel uitmaakt van de technische staf.

“Ik groeide op in een echt Daringgezin. Mijn vader Joseph voetbalde na de oorlog in het eerste elftal van Daring nog samen met Raymond Goethals. Ik speelde er van mijn acht tot mijn 21, drie jaar na de fusie tussen Daring en Racing White. Net als mijn hoofdtrainer, Frank Vercauteren, was ik linkshalf.

“In tegenstelling tot veel Daringmensen had ik niets tegen Anderlecht. Ik had zelfs een abonnement voor de thuismatchen : ik woonde aan de Place de la Vaillance, Molenbeek was een stuk verder dan Anderlecht. Het voelde wel raar toen ik in 1998 voor het eerst een paars trainingspak aantrok.

“Wanneer we met de jeugd weer eens verloren van Anderlecht, bedacht ik dat paars-wit voor een Brusselaar toch het hoogst bereikbare was, het nirwana. Sinds ik hier in 1998 aan de slag ben, realiseer ik me vaak dat duizenden in mijn plaats zouden willen zijn. In 1997/98 kwam ik als trainer met RWDM op Anderlecht winnen met 0-2. In de euforie bracht ik een wisselspeler te veel in, maar Anderlecht diende uiteindelijk geen klacht in.

“Eerst werkte ik hier als scout voor Aimé Anthuenis. Met het vertrek van Daniel De Temmerman kwam een plaats vrij in de technische staf. Philippe Collin had me liever op Neerpede gehouden. Nog meer dan Molenbeek is Anderlecht voor wie er werkt één grote familie. Wie roept dat dit een club van dikke nekken is, vergist zich. Ik voel me hier goed, vind het een eer om Franky te helpen, om verantwoordelijkheid te krijgen en gerespecteerd te worden. Daar gaat het toch om in dit vak ?”

Jeanke Photo (79), geadopteerd clublid

Jean Van Hauwermeiren fotografeert al decennialang alles wat met paars-wit te maken heeft en maakt deel uit van het huis.

“Anderlecht is mijn leven. Ik ben er geboren in de Bronsstraat, ik ben er altijd blijven wonen. Ook nu nog woon ik niet ver van het stadion, in de Jean Notéstraat.

“Ik heb bij de jeugd van Sporting gevoetbald, was een doodgewone jeugdspeler. Bij de militaire ploeg speelde ik wel samen met Polyte Vanden Bosch, één van de grote namen van Anderlecht, en met Vic Mees van Antwerp. Voor ik in het leger ging, kreeg ik van mijn ouders voor mijn achttiende verjaardag en het einde van mijn humaniora in 1945 een fototoestel cadeau. Ik begon meteen spelers van Sporting te fotograferen. De eerste was de legendarische keeper Rie Meert, ter gelegenheid van een match tegen Olympic, op 14 oktober 1945. Ik heb die foto nog, net als het fototoestel, maar dat werkt niet meer. Sindsdien maakte ik bijna een half miljoen foto’s. Ik had doorgaans een goeie band met de spelers. Bij Georges Grün en Luis Oliveira was ik huwelijksfotograaf. Ik heb de baby’s van Enzo Scifo en Bertrand Crasson gezien voor hun familie ze zag.

“Naast een trofee die ik in 2004 op een Gala van de UEFA van UEFA-baas Lennart Johansson kreeg, zijn mijn mooiste twee herinneringen aan Anderlecht verbonden. In 2002 mocht ik in Tribune IV een tentoonstelling van mijn werk organiseren, in 2000 werd ik samen met de ploeg ter gelegenheid van de 25ste landstitel ontvangen op het koninklijk paleis.

“Ik heb nog één wens : de dertigste titel vieren in 2008. Dan word ik tachtig en de club honderd jaar. Als ik dat haal, natuurlijk. Ik heb al twee keer mijn leven te danken aan Anderlecht. De eerste keer heeft Mike Verstraeten me met mond-op-mondbeademhaling gered, de tweede keer belde Franky Vercauteren op het gepaste moment een ziekenwagen toen hij me op training helemaal zag wegdraaien. Net op tijd, want ik had toen een hartinfarct.”

Stephan Brisart (34), supporter

Sinds een kwarteeuw is Stephan Brisart, ex-ploegmaat van Frédéric Peiremans bij de jeugd, een onvoorwaardelijke fan én vriend van spelers en ex-spelers.

“Mijn grootmoeder langs moederskant nam me voor het eerst mee naar een wedstrijd van paars-wit, Anderlecht-Lierse. Negen jaar was ik, Anderlecht won met twee goals van Erwin Vandenbergh. Sindsdien ben ik verkocht. Ik ga niet alleen naar de wedstrijden, ik probeer ook de trainingen te volgen. Eerst raakte ik bevriend met Ludo Coeck, later met spelers van mijn generatie : Stéphane Stassin, Bertrand Crasson, Frédéric Peiremans. Ook met Jean Dockx had ik een goeie band. In een trui met zijn naam woon ik de wedstrijden bij. Het is de enige trui die ik ooit kocht in de Fanshop. De 63 andere kreeg ik bij speciale gelegenheden. Zoals die van Filip De Wilde na de zege tegen Porto in 2000 die Anderlecht toeliet zich te plaatsen voor de Champions League. Anderlecht is mijn tweede familie, mijn armen en benen staan vol paars-witte tatoeages. Mijn grootste voldoening is dat ik Enzo Scifo kon overtuigen om de kapiteinsband van de nationale ploeg te aanvaarden. Uit dankbaarheid kreeg ik hem nadien cadeau. Voor geen geld ter wereld wil ik die band kwijt.”

Charly Musonda (37), jeugdtrainer

De Zambiaanse middenvelder voetbalde van 1987 tot 1997 bij Anderlecht, waar hij nu werkt als individueel trainer voor de jeugd en materiaalverantwoordelijke bij uitwedstrijden.

“Toen ik naar België kwam, had ik nog nooit van Anderlecht gehoord. In Zambia kenden we alleen Engelse en Duitse clubs. Ik kende ook geen enkele andere club met paars als kleur. Toen ik op vakantie zo’n groen-witte trui van Cercle meenam, was iedereen in extase, vooral door die reclame, ‘ABB’ in grote witte letters. Toen ik later een paarse trui meebracht, met die grote ‘G’ van Generale Bank, was de impact nog groter.

“In 1986/87 mocht ik niet met Cercle tegen Anderlecht spelen. Trainer Georges Leekens zei me dat hij misschien het jaar nadien naar Anderlecht zou gaan en wilde me meenemen. Op vakantie in Zambia kreeg ik op het secretariaat van mijn oude club telefoon van Cercle : ik was van Anderlecht, moest meteen het eerste vliegtuig naar België nemen.

“Op Zaventem werd ik verwelkomd door een vriendelijke mijnheer met kort haar die me naar de club reed. Ik wist niet wie hij was. In het stadion bracht hij me eerst naar de kleedkamer, dan ging het naar de andere spelers, die aan tafel zaten voor de lunch. Hij gaf me de stoel naast Keshi. Toen ik Keshi vroeg wie die man was, zei hij : ‘Dat is de manager, Mister Michel.’

“Ik was zo onder de indruk van het niveau op training dat ik na de eerste training in paniek naar Kalusha belde. Hij stelde me gerust en zei dat ik het wel zou oppikken. Na die eerste week liet ik me gelden. Keihard pakte ik op training de andere spelers aan. Eerst waren ze kwaad, dan bang. Leekens vond het heerlijk. Bij Cercle was ik degene die de schoppen kreeg, bij Anderlecht deelde ik ze uit.

“Bij Cercle mocht ik op de motorfiets van politieman Peter Carly, gingen we samen op stap, maar op Anderlecht ging iedereen na de training naar huis. Op een vrije dag belde Pierre Leroy me op. De trainer lag buiten. Mijn wereld stortte in. ‘Ik kom niet meer’, zei ik. Maar ik liet me toch overhalen.

“Dat Anderlecht voor mij meer was dan zomaar een voetbalclub, leerde ik toen ze mijn contract voortijdig verlengden terwijl ik zwaar geblesseerd was. Michel Verschueren beschouw ik als mijn tweede vader omdat hij heel veel voor mij gedaan heeft. Of iemand een echte vriend is, merk je pas als hij achter je staat als het moeilijk gaat. Verschueren was een belangrijk man, met grote verantwoordelijkheden. Hij hoefde zich niet te bekommeren om een speler, maar hij hielp me wel, méér dan ik hier wil vertellen.

“Op een bepaald moment ging het echt niet meer met mijn knie. Toen nam Mister Michel me mee naar het bureau van Constant Van den Stock. Die sprak me toen een halfuur toe. Het was een heel emotioneel gesprek. Hij gaf me raad, dat je altijd moet doorgaan, nooit opgeven.

“Toen Verschueren zei dat zijn opvolger, Herman Van Holsbeeck, me aan werk zou helpen, geloofde ik dat niet. Hoe zou hij dat doen als het Verschueren zelf niet gelukt was ? Maar hij deed het wel, op voorwaarde dat ik één van de landstalen leerde. Ik doe nog altijd mijn best met het Frans, maar het blijft een lastige opgave. Ik heb geen talenknobbel.

“Ik geef nu individuele jeugdtraining en werk als materiaalman samen met Pierre Leroy. Mijn vroegere ploegafgevaardigde is nu mijn baas. Ik ben geen prof meer, maar werknemer. Dus doe ik wat me gevraagd wordt. Als speler accepteerde ik geen bevelen.

“Ik woon nu in Dilbeek, voorheen woonde ik altijd in Anderlecht, dat me qua sfeer doet denken aan mijn geboortestadje Mufulira. Mijn drie zonen voetballen bij Sporting. Toen ik in Gent was, nam ik ze mee naar daar. Toen ik Werner Deraeve vroeg of ze niet konden terugkeren, zei hij : Charly, het is hier geen duivenkot, hé.

“Als Anderlecht verliest, huilt de oudste. Anderlecht is écht hun club. Of ze het zullen maken, weet ik niet. Hier ligt zo veel druk op die jonge spelers. Soms vraag ik me af of dat wel goed is. Allemaal komen ze hier met het idee dat ze later voetbalprof moeten worden. In al die jaren zag ik hier veel jonge talenten die veel beter waren dan ik op hun leeftijd. Maar ik groeide, werd sterker. Wie tegen druk bestand is, haalt het. Wat talent betreft, liggen ze allemaal dicht bij mekaar.

“Op de jaarlijkse Fandag laat Van Holsbeeck nog altijd mijn naam afroepen en moet ik nog eens het veld op lopen, samen met de spelers. Dan krijg ik nog altijd applaus. Op zo’n moment besef ik nog meer dat deze club mijn thuis is. Niets gebeurt zonder reden.”

André Drouart (49), politicus

André Drouart, sinds 2001 schepen van Sport in Anderlecht, volgt de dossiers over de verbouwing van het stadion en het jeugdcentrum in Neerpede op de voet.

“Voor de gemeente is RSCA een uitstekende ambassadeur. Als Anderlecht in België of het buitenland beter gekend is dan andere Brusselse gemeentes, heeft het dat aan de club te danken. Daarom wil de gemeente dat RSCA, gesticht in 1908, hier langer blijft dan honderd jaar.

“Dat men de capaciteit van het stadion wil opvoeren van 25.000 naar 40.000, is geen probleem : het vroegere Emile Verséstadion met vooral staanplaatsen had ook al bijna zo’n capaciteit. Het probleem is dat zitplaatsen meer ruimte vragen. De bouw van een extra ring zou niet alleen het uitzicht van het park, maar ook dat van de aanpalende straten flink wijzigen. Een haalbaarheidsstudie is nog niet uitgevoerd. Johan Vermeersch, die meewerkte aan de verbouwing van het stadion, meent dat het niet kan. In plaats van een uitbreiding ligt een verhuizing meer voor de hand, bijvoorbeeld naar de industriezone aan het kanaal. We gaan ervan uit dat de jeugd in Neerpede blijft. Met het oog daarop stemden we mee met het Brussels gewest voor een subsidie van 1,25 miljoen euro, bestemd voor de uitbouw van het jeugdcomplex.

“In ruil krijgen de jongeren uit de gemeente die voorheen niet in staat waren zich een ticket voor Anderlecht te permitteren, toegang tot blok M4. Het betreft Belgen en niet-Belgen, die zich niet alleen herkennen in Jelle Van Damme maar nog meer in Mbark Boussoufa of Ahmed Hassan. Wij van de gemeente hopen dat Anderlecht ook na de honderdste verjaardag zijn roots trouw blijft.”

Tine Geerardyn (24), jong talent

Tine Geerardyn verzorgt als Content Manager van Anderlecht mee de website en het clubblad.

“Ik liep hier in 2003 twee maanden stage tijdens mijn studie communicatiewetenschappen in Gent. Tevoren was ik al supporter van Anderlecht, via mijn vader, die ook voor paars-wit supporterde. Wij hadden hier ook een abonnement. Bart Goor was mijn favoriete speler. De meeste van mijn vriendinnen supporteren voor Club Brugge. Niet onlogisch in Veurne. Toen ik een stageplaats zocht, dacht ik : waarom niet proberen bij Anderlecht ? Dat het kon, verraste me. Zo kwam ik terecht bij Didier Desmet en Johan Ceuppens. Mijn eerste interview met Daniel Zitka viel heel goed mee, die is los en vriendelijk. Na mijn studie stuurde ik mijn cv, maar toen zochten ze niemand. Toen Anderlecht Magazine in maart 2004 verscheen, contacteerden ze me zelf.

“Door Anderlecht ben ik ook verhuisd, van Veurne naar Anderlecht. Voordien was ik dagelijks bijna vier uur onderweg. Voor de website maak ik de verslagen in het Nederlands en het Engels. Moeilijk vind ik om niet mee te leven op de perstribune. Als je daar als supporter terechtkomt, is het een heuse aanpassing. Europees wordt makkelijker aanvaard dat je meeleeft. Tegen Rijsel juichte ik bij de goal, bij de gelijkmaker van Rijsel zag ik ook de reporters van Rijsel omhoog springen. Alsof ze dachten : als zij dat mag, dan wij ook.

“Ook als het crisis is, reageren spelers of trainers niet anders tegen mij. Misschien omdat ik meestal geen lastige vragen stel. Ik ben meer clubvrouw dan journaliste.”

Sven Kums (18), jong talent

Sven Kumps voetbalt sinds zijn vijfde bij Anderlecht en maakt er deel uit van de elitegroep. In december weet hij of hem een plaats in de A-kern wacht.

“Bij de evaluatie in december krijg ik te horen of er volgend seizoen een plaats is voor mij in de A-kern bij Anderlecht. Vorig jaar al trainde ik af en toe mee met de kern. Zo kon ik nog eens op het veld staan met mijn favoriete speler, Pär Zetterberg. In de voorbereiding trainde ik ook met de kern. Doorgaans speel ik met de invallers, soms nog eens met de min-negentien.

“Van mijn leeftijdsgenoten zit niemand zo lang bij Anderlecht als ik. Op mijn vijfde haalde Anderlecht me weg bij Dilbeek. Daar was ik op mijn vierde aangesloten omdat mijn vader er trainer was. Nu traint hij bij Anderlecht de min-dertien. Mijn verhuizing zorgde niet voor problemen : Neerpede ligt maar op vijf minuten van mijn thuis.

“Dertien jaar ben ik hier al, terwijl de anderen één voor één afhaakten. Twee keer per jaar wordt iedereen geëvalueerd. Na de eerste evaluatie in december weet je al waar je aan toe bent. Als ze zeggen dat je mag blijven of gaan, ga je beter weg. Ik mocht elk jaar blijven.

“Sinds dit jaar heb ik een manager. Mijn ouders en ik hebben met verschillende geinteresseerden gepraat. Uiteindelijk kozen we voor Gunter Jacob. De vorige jaren informeerden managers ook al, maar toen vond ik dat niet nodig, ik zat hier goed. Als ik straks hoor dat ik niet mag blijven, heb ik een manager nodig om een nieuwe club te vinden.

“Mijn middelbare opleiding heb ik afgemaakt. Vanaf het vierde jaar zat ik op internaat aan de topsportschool in Leuven. Tot mijn tiende tenniste ik ook, maar dat was niet meer te combineren. Nu ga ik ervan uit dat ik profvoetballer word, maar ik wil nog wel iets bij studeren. Vorig jaar probeerde ik communicatiewetenschappen aan het Erasmusinstituut, maar dat was een verkeerde keuze : ik deed het niet graag.

“Ook als ik hier ooit wegga, blijft Anderlecht altijd mijn club. Dat is normaal, na zoveel jaar. Ik ken hier iedereen, al blijft het contact met de andere spelers beperkt tot het veld. Mijn sociale leven speelt zich af buiten de club.

“Wij moeten altijd winnen, maar dat motiveert me juist heel erg. We zien dat ook aan de manier waarop de tegenstander ons opwacht. Als Charleroi tegen Roeselare speelt, roepen ze hun beste spelers niet op, maar tegen ons staan ze op hun sterkst. Veel maakte het niet uit : we wonnen met 0-6.”

BRUNO GOVERS EN GEERT FOUTRé

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content