Twee jaar geleden reed hij zelf nog mee, maar vandaag zit Hans De Clercq tijdens La Grande Boucle aan de andere kant van het scherm als co-commentator voor Sporza. ‘Er zijn veel mensen die me appreciëren, maar er zijn er evengoed die me niet moeten.’

Een puik verbouwd rijhuis – “Helemaal zelf gedaan !” – in het Oost-Vlaamse Knesselare. Drie keer bellen, geen teken van leven. Na tien minuten komt echtgenote Sabrina aangespurt : “Sorry, ik kom van mijn werk en Hans moest nog naar de logopedist, maar hij is onderweg.” Nog een kwartier later arriveert ook de heer des huizes, samen met dochtertje Bieke. Die kijkt sip en heeft twee enorme pleisters op haar knieën. “Geduwd en gevallen”, zegt Hans. “En het is er ferm door.” Het ergste leed lijkt echter al geleden en Bieke assisteert enthousiast bij de fotosessie, die haar papa moedig doorstaat.

We schrijven vier dagen voor de Tour 2005 in Noirmoutier van start gaat. Twee jaar geleden reed Hans De Clercq zelf nog mee voor Lotto en Robbie McEwen. Klimmen kon hij voor geen meter, maar in rekenen was hij wel goed, erg goed zelfs. En zo gebeurde het dat Hans De Clercq als 147ste finishte, op 4 uur, 48 minuten en 35 seconden van winnaar Lance Armstrong. Enig masochisme is De Clercq dus niet vreemd. Moet haast wel, als je je geheel vrijwillig twee weken lang in een hokje van een paar kubieke meter laat opsluiten met Michel Wuyts. Ook voor commentatoren is de Tour een uitputtingsslag : zeven uur lang live een uitzending vol praten, met enkel je stem, een minuscuul tv-schermpje en je eigen feitenkennis als instrumenten.

Al hard geblokt ?

Hans De Clercq : “Neen, maar ik ga wel naar de logopedist omdat enkele mensen mij dat aangeraden hebben. Tijdens de Tour zelf bereid ik me wel voor : kranten doornemen, de ritten analyseren, een blad maken met renners die mogelijk een hoofdrol spelen. Tijdens de wedstrijd zelf is André Meganck onze steun. Hij luistert naar Radio Tour en hangt constant aan de telefoon. De informatie die hij krijgt, schrijft hij in een notitieboekje en dat geeft hij aan de commentator. Op het moment dat die met André informatie uitwisselt, moet ik de zaak volpraten. Soms heb je maar materiaal voor tien, vijftien seconden. De commentator voelt wanneer je bijna gedaan hebt en dan krijg je wel eens het teken ( maakt draaiende beweging met zijn hand) : verder, verder, verder. In het begin vond ik het moeilijk om iets uit mijn mouw te schudden, maar nu weet ik al beter hoe ik dat moet oplossen.”

Besterf je het de eerste keer niet van de zenuwen ?

“Ik mocht Kuurne-Brussel-Kuurne doen als test, en bij wijze van voorbereiding kon ik twee uur achter Michel Wuyts en Hendrik Redant plaatsnemen tijdens de Omloop Het Volk. Gewoon om te luisteren en te kijken. Het eerste half uur dacht ik : dat kan ik nooit. Op zo’n piepklein scherm kijken, al dat lawaai rondom je van de andere commentatoren, van de omroeper, van de reclamestoet… Daarna begon ik me op het beeld en de wedstrijd te concentreren, en dacht ik : ik zou dat zo en zo zeggen. De eerste keer was ik héél, héél nerveus. ( blaast) Ik was bang om de eerste keer aan het woord te komen.

“Het moeilijkste blijft eigenlijk om de renners zo snel mogelijk te herkennen, vooral wanneer de beeldkwaliteit slecht is. Gelukkig herken ik veel renners aan de hand van hun positie op de fiets. Vooral op helikopterbeelden zie je dat goed. Jan Ullrich rijdt bijvoorbeeld met een heel vlakke, rechte rug en steekt zijn ellebogen naar buiten. Lance Armstrong heeft een hele bolle rug, en een soepele tred natuurlijk. Michael Rogers recht zijn rug, maar zijn hoofd staat er kaarsrecht op, een hele speciale houding is dat. Niko Eeckhout herken je ook meteen : die rijdt met zijn kin op het stuur.”

In 2001, in de rit naar l’Alpe d’Huez, speelde Lance Armstrong een sterk staaltje blufpoker toen hij Jan Ullrich liet geloven dat hij compleet stuk zat. Wist jij dat hij toneel speelde ?

“Neen, daar zou ik ook ingetuind zijn. Ik zag die rit op tv en de lichaamstaal van Armstrong was duidelijk : zuchten, zich laten uitzakken, ploegmaten rondom hem die hem drinken gaven, vanuit de helikopter zag je dat hij met zijn hoofd schudde. Toen Telekom volle gas begon te rijden en hij achteraan bleef hangen, dacht ik : als Ullrich straks attaqueert op l’Alpe d’Huez zal Armstrong een lel rond zijn oren krijgen die niet mooi meer is om te zien. Tja, je kan niet altijd juist zitten. Er zijn ook renners waar je niks aan ziet. Ivan Basso bijvoorbeeld.”

In de Giro zei je tegen Renaat Schotte, die in de helft van de beklimming naar Sestrière Savoldelli reeds als eindwinnaar uitriep : “Niet te hard van stapel lopen, Renaat.” Je schrikt er niet voor terug om je mening te geven.

Echtgenote Sabrina : “Zo is hij : rechtdoor. Ofwel hou je daarvan, ofwel niet, maar een tussenweg is er niet.”

De Clercq : “Er zijn veel mensen die me appreciëren, maar er zijn er evengoed die me niet moeten. Ik weet ook zeker dat als ik niet zo was, ik nu nog wielrenner zou zijn. ( kordaat) Maar daar gaan we niet over praten.”

Je zegt zelf dat je hebt gesolliciteerd als co-commentator vanuit de ergernis : er worden te veel foute zaken verteld.

“Foute zaken, dat is misschien een groot woord.”

Sabrina : “( lacht) Je moest hem eens bezig horen als hij hier voor tv zit !”

De Clercq : “Soms erger ik me aan bepaalde voorspellingen, zo van : allez, dat zie je nu toch ! Maar ik begrijp de journalist : die mens heeft nooit gekoerst, die kan zich niet inleven in bepaalde situaties.”

Durf je je wagen aan een voorspelling voor deze Tour ?

“Persoonlijk denk ik dat Armstrong er opnieuw met kop en schouders bovenuit zal steken. In de Dauphiné heeft hij Vinokourov wat laten spelen, maar in de laatste twee etappes gaf hij niks meer toe. Sterker nog : Armstrong klopte Vinokourov nog in een prestigesprint voor de derde plaats op een heel zwaar parcours. Mijn vermoeden is dat Armstrong zichzelf getest heeft. Het zou wel kunnen dat zijn basis te smal is om de derde week aan te vatten. Gelukkig voor hem is die niet te zwaar. Armstrong blijft bovendien, naast Jan Ullrich, de beste tijdrijder. Ik denk dat we een heel sterke Ullrich zullen zien in het werk tegen de klok, maar dat hij in de bergritten ten onder gaat.”

Heeft Ullrich zijn klimcapaciteiten verknoeid met de grote molen ?

“Je gaat sneller kapot, ja, in de koers én als renner. Vergelijk het met gaan fitnessen. Als je op een bepaald toestel werkt met een klein gewicht, bijvoorbeeld met tien kilo, dan kan je dat twee minuten volhouden. Als je vervolgens even rust, lukt je dat opnieuw. Wil je plotseling ietsje versnellen, dan kan je ( duwt met zijn armen) pfft, pfft, die beweging vlugger uitvoeren. Doe dezelfde oefening met twintig kilo, en je moet veel meer duwen. Je belast je hart meer, je spieren, je gewrichten. Versnellen lukt niet meer. Op de fiets speelt hetzelfde mechanisme. Als iemand aanvalt, spring met die kleine versnelling meteen mee. Als je heel groot trapt, duurt het langer vooraleer je je tempo kan opdrijven.

“De Jan Ullrich van nu is bergop zeker twintig procent minder dan die van 1997. In de Ronde van Zwitserland ga ik ervan uit dat hij op negentig procent van zijn kunnen zit, op twee weken van de Tour. Als je daar op een relatief gemakkelijk parcours renners als Piepoli en Horner moet laten voorgaan, kan je in de Tour bergop niet strijden tegen Armstrong, Basso en Vinokourov.”

Het is niet dat Ullrich niet geprobeerd heeft om kleiner te trappen : Telekom haalde er destijds zelfs Kevin Livingstone voor weg bij US Postal. Waarom lukt hem dat niet ?

“Omdat het gewoon heel moeilijk is. Op training trapte ik ook klein, met 105, 110 toeren, maar in de koers was ik niet bij machte om dat te doen. Dat heeft gewoon te maken met het feit dat je minder goed bent dan de anderen, dan schakel je automatisch groter. Alles wordt makkelijker : je kan even ademen, je hartslag daalt een beetje. Als je daarentegen met een kleine versnelling rijdt, hou je je spieren frisser, je krijgt minder spanning en verzuring. Wat Armstrong doet, kunnen er maar heel weinig.”

Toch hoor je altijd dat Ullrich als atleet meer talent heeft dan Armstrong.

“Volgens mij ook, zeker op rondegebied. Als Jan Ullrich de Tour nooit meer wint, heeft hij dat voor honderd procent aan zichzelf te danken. In de laatste vijf jaar heeft hij zich nooit perfect voorbereid naar de Tour. Eigenlijk kan je zelfs niet van een voorbereiding spreken als je twee maanden voor de Tour pas in actie schiet. Mannen als Rogers en McGee beginnen zes maanden op voorhand. Op twee maanden kan je je voorbereiden op een eendagswedstrijd, maar voor een ronde van drie weken is dat gewoonweg te weinig. Je kán een grote ronde voorbereiden in drie maanden, op voorwaarde dat je al min of meer op gewicht staat wanneer je begint. Maar wie twee maanden vooraf nog tien kilo te zwaar weegt, bekoopt dat.”

Waarom is het zo belastend om gewicht kwijt te raken ?

“Je raakt niet alleen vetten kwijt, er is altijd spiermassa bij. Wie in weerstand traint, verbrandt koolhydraten en dat mag niet wanneer je vet wil wegwerken. Vetten kan je alleen maar verbranden door op een laag niveau – aan hartslagen van zeventig procent van je maximum – úren, dágen, máánden aan een stuk te fietsen. Als je te vlug vermagert, word je ook flauwer en ben je snel ziek. Je lichaam kan dat gewoon niet aan. Dat gaat niet ieder jaar opnieuw. Met het ouder worden zal je lichaam protesteren. ( nadrukkelijk) Iéder jaar opnieuw heeft Jan Ullrich roofbouw gepleegd op zijn eigen lichaam.”

Je sprak daarnet al over de derde week van een grote ronde. Waarom is die precies zo moeilijk ?

“Ah, daar begint de misérie, hé. Vaak train je ook maar in blokken van één of twee weken. De laatste week wordt het al veel moeilijker om intensief te trainen, of om extensieve duurtrainingen te doen met intensieve stukken erin. Die derde week, dat is een soort magische grens, net zoals de meeste renners wedstrijden van 200 kilometer aankunnen, maar geen 250. Je hebt het ook met klimmers : er zijn er die tot 1800, 1900 meter met de besten mee kunnen, maar eens boven de 2000 meter komen ze in zuurstofnood.”

Je reed zelf de Tour uit in 2002 en 2003. Uit welk vaatje tapte jij nog in die derde week ?

“Geen enkel. Je pakt gewoon aan wat je lichaam je nog biedt. Het enige waar je kan op terugvallen, is ervaring : rekenen, zo zuinig mogelijk rijden. Dat doen klassementsrijders ook.”

Jij rekende ook heel veel.

“Dat was mijn sterkte : zo hard rekenen in de bergen dat ik in de vlakke etappes mijn werk nog kon doen voor McEwen. Ik arriveerde vaak niet in de bus. ( nadrukkelijk) Bewúst. In die rit naar Luz-Ardiden in 2003, toen Armstrong viel, moest ik al lossen op de Aspin, samen met Nick Gates en Leon Van Bon. Van Bon reed te rap voor mij, op drie kilometer voor de top zei ik : rij maar. Boven op de volgende col, de Tourmalet, lag ik 45 seconden achter op Van Bon, Gates en Moerenhout, drie ploegmaats. Ik liet me als een steen naar beneden vallen in de hoop erbij te komen, maar die mannen deden dat natuurlijk ook. Logisch, want ze wilden ook op tijd binnen komen. Zij sloten beneden aan bij de bus, ik niet. Vooraf rekende ik altijd een tijdslimiet uit, en vroeg ik aan de sportdirecteur om me meteen te melden wanneer de eerste over de finish reed. Toen Armstrong die dag de finish bereikte, moest ik nog negen kilometer klimmen. Ik had voor mezelf uitgerekend dat ik 45 minuten mocht verliezen. Dus begon ik te tellen : negen kilometer aan vijftien per uur, omgerekend vier minuten per kilometer, dan kom ik binnen op 36 minuten. Ruim binnen de limiet dus. Marc Sergeant kwam drie, vier keer naast me rijden : ‘Kom, kom, rij naar de bus !’ Ik vond het echter verstandiger om mijn eigen tempo te blijven rijden en zo krachten te sparen. Er zijn renners genoeg die zich kapot rijden om erin te blijven zitten, en dat worden dan de levende lijken. ( lacht) Ik was zo’n levend lijk dat nooit wilde sterven.”

Waarom wil iedereen dan per se in die bus ?

Voor de klap van de mensen. Voor het publiek, voor de pers, voor de ploeg, voor jezelf : ik zat nog in de bus. Dat is mentaal, hé. Ik deed gewoon mijn job, die instelling heb ik te danken aan Walter Planckaert. Normaal zou ik in 2002 de Giro rijden, maar door mijn polsbreuk in Parijs-Roubaix zette de ploeg me in voor de Tour. Ik dacht : ik, een simpele boerenzoon, naar de Tour ! Ik kan dat niet. Als voorbereiding mocht ik naar de Ronde van Catalonië. Moesten er bergop tien lossen, dan was ik er altijd bij. ’s Avonds zat ik bij Walter op de kamer met mijn hoofd tussen mijn handen : ‘Walter, wat kan ik in de Tour gaan doen ?’ Compleet in paniek. Toen zei Walter : ‘Jij gaat godverdomme toch niet naar de Tour om bergop te rijden ! Jij gaat mee voor McEwen. Als je ’s anderendaags maar kan starten, dat is voldoende.’ Je sprinter ligt er niet wakker van als je niet in de bus zit. Die vindt maar één ding belangrijk : is hij binnen tijd ?”

Jij hebt twee Tours voor McEwen gewerkt en bent dus een ervaringsdeskundige : wat maken de jongens van Davitamon-Lotto en Quick-Step nu mee in de Tour ?

“In de eerste week gaat het om de knikkers, dus daar begint het al van in de start. Welke ploegen rijden weg ? Wie zit erbij ? Hoeveel man ? Vijf, zes renners, dat is ideaal. Geen tien, twaalf man, want een grote kopgroep is moeilijk terug te pakken. Na een aantal uren koers begin je met elkaar te babbelen : welke ploegen gaan met wie rijden ? Ploegmaats die zich minder goed voelen, zullen sneller op kop komen. Het is immers makkelijker om met tien man gedurende honderd kilometer rond te draaien dan in de laatste twintig kilometer de spurt voor te bereiden, want daar zit je constant met tempoversnellingen. In die laatste twintig kilometer moet er ook altijd één mannetje bij de sprinter blijven. Niet zozeer om hem uit de wind te zetten, maar wel om hem terug naar voren te loodsen als hij eens in de remmen moet. Zodat je sprinter daar geen energie verliest.

“De laatste vijf kilometer kies je positie. Je kijkt constant om : wie zit waar ? Volgt je sprinter nog ? Je probeert hem vooraan te houden, en als je echt heel sterk bent, rij met hem in de wind. Die laatste drie, vier kilometer bestudeerden we de avond op voorhand al : waar zijn de bochten, hoe breed is het, van waar komt de wind ?”

Marc Wauters zei ooit dat je, eens je sprinter is afgezet, nooit mag stoppen met trappen omdat je anders het peloton in je nek krijgt.

“Als het peloton volledig op het lint zit, ga je onmiddellijk en volledig naar links en mag je stoppen met trappen. Maar als je blijft hangen in het midden en niet meer trapt, dan schuift het eerste gedeelte nog wel langs je door, maar als vervolgens de buik van het peloton eraan komt, krijg je problemen. Dat peloton rijdt 55 per uur, als jij daar tegen 35 hangt, dan vlieg je er zó doorheen. Er is er altijd wel eentje die je niet gezien heeft.”

Wauters zei ook dat hij dan dierengeluiden maakt, om de anderen te laten weten dat hij daar rijdt.

“( lacht) Ik riep meestal : ‘ Hey ! Yow !’ En voor de rest gebruik je je ellebogen. Wat je soms ook doet als je sprinter naar voren moet en het wordt nauw : je stuur onderaan vastnemen, en met de remmen tegen de ander zijn zitvlak aanrijden en hopen dat hij een beetje uitwijkt, zodat jij door kan met je sprinter. Het moet natuurlijk wel een beetje binnen de perken blijven, je mag niet als een kamikaze door het peloton vliegen. Er zijn jongens die voor niks of niemand remmen, zij vallen ook veel. Hasselbacher is daar een voorbeeld van. Die jongen wordt niet meer enorm geapprecieerd in het peloton.”

Hoe zie je de strijd voor de groene trui evolueren ?

“Mijn persoonlijke voorkeur gaat naar McEwen, maar Boonen zal zeker meespelen. In een Toursprint komt hij er beter uit omdat hij de kracht heeft om van ver aan te gaan. McEwen moet het hebben van zijn kangoeroesprong, maar : hoe meer bochten, hoe beter voor hem. Wat Boonen betreft, zal het ook de vraag zijn hoe hij drie weken lang met de stress omgaat. Vanaf de eerste etappe verwacht iedereen namelijk dat je massasprints wint. Je pakt een rit, maar de dag nadien wint je naaste concurrent voor het groen en sta je weer een paar punten achter. Zo is het constant haasje-over. Ik denk dat we een hele mooie strijd zullen krijgen, want Boonen en McEwen zijn als spurters volledig aan elkaar gewaagd.

“Wat Boonen betreft, mag je zeker niet afgaan op wat je in Zwitserland gezien hebt. Ik denk dat Boonen heel diep gegaan is in de Ronde van België, en dat hij Zwitserland nodig had om opnieuw zijn snelheid te vinden. Het is goed dat hij de Ronde van Zwitserland heeft gereden, en vooral : dat hij twee keer heeft verloren. Voor zichzelf. De mensen moeten beseffen dat hij ook nog kan verliezen. Op den duur leek het wel of Boonen zou in de Tour op zijn gemak twee ritjes winnen en tegelijkertijd nog even het groen meepikken. Precies of hij alleen zijn trofee nog moest gaan afhalen. Dat is allemaal zo evident niet, hoor.”

door Loes Geuens

‘Ieder jaar opnieuw heeft Ullrich roofbouw gepleegd op zijn lichaam.’

‘Er zijn genoeg renners die zich kapot rijden om toch maar in de bus te zitten.’

‘Het is goed dat Tom Boonen in de Ronde van Zwitserland twee keer heeft verloren.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content