Als telg uit een van de almaar zeldzamer wordende authentieke Brusselse families kent Steve Colpaert (20) de hoofdstad op zijn duimpje. Hij neemt ons mee op een rit door ‘zijn’ Brussel.

Het Brusselse dialect in de stem van Tom Colpaert probeert zich tijdens het hele interview almaar opvallender aan de oppervlakte te wurmen. “Ik spreek thuis echt Brussels, ja”, legt hij uit. “Nu ben ik blij dat ik dat dialect nog ken, want het verdwijnt stilaan bij de jongeren. Maar toen ik in de lagere school zat, heeft het me nog een hoop ellende bezorgd. Het probleem was dat ik niet alleen Brussels praatte, maar het ook schreef. Dat je ‘ nen beum‘ met ‘oo’ moest schrijven, had ik redelijk snel door, maar die ‘een’ druiste regelrecht tegen mijn taalgevoel in (lacht). Toen mijn moeder me kwam ophalen, heeft de juf eens gevraagd om toch wat meer algemeen Nederlands tegen me te spreken. Ineens anders gaan praten thuis is niet zo eenvoudig als het klinkt, maar nadien ging het wel beter met de taalles op school.”

Onze ‘ronde van Brussel’ begint aan het stadion van Brussels, dat maar op tien minuutjes van Colpaerts voordeur ligt. Aan de gevel van de vleugel voor de jeugd, aan wie hij training geeft, spellen vier afgeleefde letters nog de afkorting RWDM. Colpaert speelde hier al toen de club nog RWD Molenbeek heette. Misschien een naam die hem net iets meer op het lijf geschreven is. “Ik voel me meer Molenbekenaar dan Brusselaar”, vertelt hij. “Ik hou van de sfeer in het centrum van de stad, maar dat is mijn thuis niet. Ik ben opgegroeid in Molenbeek, niet op de Grote Markt. Hier ben ik naar school geweest, hier liep ik als jong gastje rond en hier heb ik leren voetballen. Het leven in de gemeenten is toch net iets anders. Waar ik woon, is de buurt relatief rustig. Die gejaagde drukte van het centrum vind je daar niet. En het bijbehorende uitgaansleven en nachtlawaai al helemaal niet. Zelfs als geboren Brusselaar ken je trouwens nooit de gehele stad. Ik ken mijn weg blindelings in Molenbeek en Jette en omstreken en natuurlijk ook in het centrum, maar helemaal de andere kant, Ukkel of zo, daar loop ook ik verloren. Waarom zou ik er ook komen, ik heb er zelden iets te zoeken.”

Toch begon de jonge Steve zijn prille voetbalcarrière niet in Molenbeek, maar in Dilbeek. “Ik was zes jaar toen ik me daar inschreef. Mijn vader had in het bestuur gezeten in Molenbeek, maar had toen net de club verlaten en blijkbaar niet geheel als vriend. Daarom wou hij me daar niet meteen naartoe sturen. Maar de belangrijkste reden waarom ik naar Dilbeek gegaan ben, was dat de vriendjes met wie ik op school voetbalde, allemaal in die club speelden. En natuurlijk moedigden zij me de hele tijd aan’om ook eens af te komen’. Ik herinner me nog dat ik na mijn eerste training daar thuiskwam en zei : ‘Ik vond het niet tof, ik ga niet meer terug.’ Maar twee maanden later bleek de voetbalmicrobe dan toch te sterk en was ik ingeschreven. Ik was tien jaar oud toen Eendracht Aalst me daar kwam weghalen. De vier jaar dat ik daar heb gespeeld, zijn de enige dat ik niet voor een Brusselse club voetbalde. Toen dacht ik daar natuurlijk niet over na. Mijn ouders reden voor elke training heen en weer met me. Goede club of geen goede club, die ritten vond ik toen maar wat vervelend. Mijn zogenaamde carrière, daar was ik toen nog absoluut niet mee bezig. Toen Aalst in financiële problemen raakte, ben ik naar RWDM gekomen.

“Ik vind het plezant om hier te spelen. Ik ben er wel fier op dat ik Brusseleir ben. Iedereen zou zijn afkomst met enige trots moeten dragen, vind ik. Uiteindelijk maakt het deel uit van wie je bent. Maar toch is Brusselaar – of Molenbekenaar – zijn nog iets speciaals volgens mij. Waar vind je immers nog een echte Brusselaar ? Er zijn er niet zoveel meer. Er wonen nog heel veel mensen in Brussel natuurlijk, maar ofwel zijn ze opgegroeid in pakweg Dendermonde, ofwel zijn ze hier wel geboren, maar zijn hun ouders Italianen of zo. Bijna niemand spreekt bijvoorbeeld nog Brussels. Mijn familie woont al generaties lang in Molenbeek, zo zijn er niet veel meer.”

Tweetalig

De volgende halte is het lagere schooltje waar de jonge Steve voor het eerst tegen een bal trapte. Wanneer de schoolpoort opendraait, stromen we samen met een kudde kwetterende moeders de dorps aandoende wereld van de school binnen. Tussen de ingewikkelde wirwar van lage schoolgebouwtjes treffen we een vijver aan, een goed onderhouden speeltuin en vooral veel groen. Nu hebben de kinderen deels les in een rij containerklassen. Het enorme, ooit statige herenhuis waarin Colpaert nog les kreeg, is afgezet met hekken en zwaar toegetakeld voor restauratiewerken. “Het doet wel een beetje raar om het zo te zien staan”, zegt hij. “Vroeger zat de directie daar en een hele rist Nederlandstalige klasjes. Het was daar erg gezellig. Maar je ziet wel dat de containerklassen vanbinnen ook erg knus ingericht zijn.”

Ondanks de groene omgeving kan de schoolbevolking moeilijk steedser, zo blijkt. Al snel komt er een jongetje op Colpaert afgelopen. Het blijkt een van zijn leerlingen bij de jeugd van Brussels. Hij is verrukt als hij hoort dat ook zijn mentor hier naar school geweest is, maar kijkt een beetje verrast als Colpaert zegt dat hij ‘ chez les néerlandophones‘ zat. Wie hem Frans hoort spreken, zou dat allicht ook niet zo snel verwachten. “De ene kant van de school is Nederlandstalig en aan de andere kant zitten de Franstaligen”, legt Colpaert uit. “Maar in de praktijk trekken alle kinderen zich goed uit de slag in beide talen. Bij de jeugd van Brussels is het net zo. Ik geef les in het Frans omdat de meesten Franstalig zijn en omdat ook de Nederlandstaligen me perfect verstaan. Sinds dit seizoen herhaal ik alles ook in het Nederlands omdat er eentje is bijgekomen die enkel Nederlands verstaat. Maar ik durf wedden dat ook hij binnen een paar maanden al zijn plan trekt. Soms sta ik ervan versteld. Sommige van die achtjarige gastjes zijn perfect tweetalig. Of zelfs drietalig, als ze thuis Arabisch of Turks of zo spreken. Ik was ook zo. Ik sprak thuis wel Nederlands, maar zelfs als kind had ik geen enkel probleem met Frans. Dat komt vanzelf als je in Brussel opgroeit. Op de speelplaats werd vaak Frans gesproken, dus als je vrienden maakte, pikte je die taal op. Je moest wel. Net zoals je hier niet anders kunt dan met andere culturen te leren samenleven. Dat vind ik prachtig. Alleen hier in Brussel ben je echt Belg.

“Ik snap het niet hoe iemand op het Vlaamse platteland voor het Vlaams Belang kan stemmen. Die hebben nog nooit een migrant van dichtbij gezien. Hier leven we alle dagen samen. En we doen allemaal een beetje water in onze wijn, alleen zo kan je een stad delen met zoveel nationaliteiten en culturen. Ik weet bijvoorbeeld dat het nu ramadan is. Dus stop ik mijn training een kwartiertje vroeger, want ik heb veel moslims in mijn groep. Die jongens hebben al een hele dag op school gezeten zonder iets te eten. Als ze nadien nog moeten trainen, zijn ze sneller moe. En ik begrijp het ook dat ze thuis willen zijn om, van zodra het mag, te kunnen eten. Zoiets moet je toch kunnen begrijpen ? En die verloren kwartiertjes maken we de maand nadien wel weer goed.”

Blikjesvoetbal

Er is alvast een ding dat alle jongens, over taal en cultuur heen, gemeen hebben op de lagere school : voetbal. Op deze speelplaats leerde Colpaert het spel. “Als kleuters begonnen we daar al mee. Eerst op een heel bescheiden manier, door een blikje naar mekaar heen en weer te trappen. Dan brengt er al heel snel iemand een bal mee en ben je vertrokken. We gebruikten twee houten banken als goal. Ik was een van de betere voetballers op de speelplaats, maar geen haar op mijn hoofd dat er toen aan dacht dat ik ooit profvoetballer zou worden. Ik was een kind dat heel weinig over dat soort dingen nadacht. Ik voetbalde gewoon graag, dus voetbalde ik. Ik droomde niet van een grootse toekomst op de grasmat. De beslissing om voluit voor het voetbal te kiezen heb ik pas gemaakt toen ik aan de poort van de eerste ploeg begon te bonken. De laatste twee jaar van mijn middelbaar heb ik wel afgewerkt in Leuven, aan een topsportschool. De eerste vier jaar zat ik op het atheneum in Molenbeek.

“Ik ben blij dat ik dat diploma heb. Het is een geruststelling voor me. Ik weet dat ik nog iets anders kan gaan doen als het moet, dat er mogelijkheden zijn na het voetbal. Vaak hoor ik andere profspelers vertellen hoe ze al van in hun tienerjaren alles op het voetbal hebben gezet. Dat is knap, maar wat als niet alles volgens plan verloopt ? Eén ernstige blessure en het is allemaal voorbij. Daar mag je als prof natuurlijk niet aan denken, zeker op het veld niet. Maar je moet altijd in je achterhoofd houden dat het je ook kan overkomen. Of je kan net niet goed genoeg zijn. En wat dan ?”

Pleinvrees

Voor de volgende etappe stuurt Colpaert ons naar het centrum van de stad. Een Brusselaar in de wagen is toch nog stukken handiger om door de stad te navigeren dan een gps, zo blijkt. “Straks rijden we langs de Gentsesteenweg terug naar Molenbeek”, zegt Colpaert. “De andere wegen uit het centrum zitten tijdens het spitsuur potdicht.” Zelf zijn we ook niet onbeslagen in het doorploegen van het drukke Brusselse verkeer, maar een ketje imponeren op dat vlak is zowat onmogelijk. “Da’s straf”, zegt Colpaert terwijl we ons met enig millimeterwerk tussen een geparkeerde auto en een foutief stationerende vrachtwagen wringen. Maar net voordat we hem met een vals bescheiden kuch kunnen bedanken voor het compliment op onze rijkunsten, vervolgt hij : “Met mijn auto zou dat nooit lukken.” Voor wie het niet gewend is, lijkt het verkeer in de Brusselse binnenstad misschien wel een jungle, maar voor Steve Colpaert is het evident. “Rijden in Brussel is een gewoonte”, zegt hij. “Nu, wie in de stad zelf woont, heeft in feite geen auto nodig. Je kan alles veel vlotter met het openbaar vervoer doen. Ik heb er wel een, ik wou zeker en vast mijn rijbewijs. Maar leren autorijden in Brussel is een hel, dat geef ik toe. En het rijexamen is hier naar het schijnt uitzonderlijk streng, anders betekenen al die jonge chauffeurs een gevaar op de weg. Maar je raakt al snel aan de drukte gewend. Mijn vriendin woont in Ninove. Ik voel me net ongemakkelijk als ik daar rondrijd. Ik heb het gevoel alsof ik van alles over het hoofd zie. Een soort pleinvrees zeker ? (lacht) Soms raak ik het Brusselse verkeer ook wel eens beu hoor. Vooral dat hinderlijke stationeren naast een rij geparkeerde auto’s werkt me op de zenuwen. Zeker als er twee meter verder een parkeerplaats vrij is. Dat gebrek aan respect typeert de grootstad wel, vrees ik. Alsof iedereen op die manier probeert om zich nadrukkelijk niet te laten wegdringen in die massa … Ik weet het niet.”

We parkeren op de Nieuwe Graanmarkt en lopen langs de Beurs naar de Grote Markt. “Elke keer als er op de Grote Markt iets te doen is, kerstmarkt of een optreden, ga ik er met mijn vrienden wel eens langs”, vertelt Colpaert. “De gezelligheid van de Markt en het Beenhouwersstraatje is hoe dan ook ongeëvenaard. In Molenbeek valt niet zo heel veel te beleven, zeker ’s avonds niet. Dus zakt iedereen af naar het centrum. Op de Grote Markt zelf en de twee, drie straten errond, moet je natuurlijk niks gaan drinken. Daar is alles veel te duur, ze profiteren daar van al die toeristen. Maar daarrond zijn er gezellige terrasjes en cafeetjes. Zelf ga ik nauwelijks uit. Het zou niet alleen niet bijster professioneel zijn, maar ik ben ook nooit een cafézitter geweest. In Molenbeek zijn er in de buurt van waar ik school liep geen bars die jongeren aanspreken, misschien vandaar.

“Een nadeel van het centrum vind ik wel dat voorbijgangers je soms zo bekijken”, zegt Colpaert terwijl we terugwandelen. “De binnenstad heeft iets van een modedefilé. In Molenbeek bekijkt geen hond je als je in een trainingspak of met een gerafelde jeans rondloopt. Maar hier krijg je wel eens misprijzende blikken te verduren.”

Soeks

Op de terugweg naar Molenbeek rijden we, zoals beloofd, door de Gentsesteenweg. “Hier waan je je in de soeks”, zegt Colpaert glimlachend. “Deze straat is de meest typische als je migranten in het straatbeeld wil zien.” De hele straat zit inderdaad volgepropt met winkeltjes met typisch Arabische producten, afgewisseld met internationale telefoonshops en fruitwinkels. “Hier kom ik niet zo vaak, moet ik bekennen”, vertelt Colpaert. “Hier winkelen sowieso niet zoveel autochtonen. En ik woon ook aan de andere kant van Molenbeek.” De wijk waar Colpaert woont, toont een heel ander gezicht van Molenbeek. Hoewel de warrige, drukke straten van het type Gentstesteenweg niet zo heel ver weg zijn, vind je hier brede lanen afgezoomd met boompjes en met relatief rustige zijstraten. De lukraak tegen mekaar aan gestapelde huisjes hebben plaatsgemaakt voor rijen appartementsgebouwen.

“Veel mensen zijn bang van Brussel”, zegt Colpaert. “Vooral toen ik in Leuven studeerde, kreeg ik daar vaak opmerkingen over als mensen hoorden dat ik in Molenbeek woon. Die gemeente klinkt blijkbaar al helemaal als een achterbuurt in de oren van velen. Maar ik denk dat het overal waar veel mensen op een hoop leven, wel gevaarlijker is. Maar langs de andere kant denk ik wel dat er hier in Molenbeek niet zo vaak ingebroken wordt. Vermoedelijk zijn andere buurten interessanter voor inbrekers … Er zijn wel meer diefstallen hier in Brussel, dat moet ik niet ontkennen. Er is allemaal wel iets van aan, maar die angst wordt toch fel overdreven. Ik voel me hier alleszins helemaal niet onveilig, ik ben hier thuis.”

ILKA DE BISSCHOP

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content