Gisteren werd het startschot gegeven van de 70e zesdaagse van Vlaanderen – Gent. Grasduinen in de rijke geschiedenis leidt tot een nostalgisch verhaal over de unieke combinatie van topsport en Gentse Feesten in de winter, een verhaal vol anekdotes over afluistertechnieken op de toiletten, schuimende fonteinen en boksende renners.

Renners als helgekleurde kevers op glanzend metaal over de houten band in deze bijenkorf waar slechts de happy few als bezige bijen met glanzende benen de honing kunnen likken. (*)

De zesdaagsen leveren wielerpoëzie op, maar meer nog staan ze bol van nostalgische verhalen. “De zesdaagsen teren daarop”, zegt Roger De Maertelaere. “Geen enkele andere sport bulkt zo van de nostalgie. Er zijn ook niet veel sportdisciplines waarin er de voorbije honderd jaar zo weinig veranderde. Er is natuurlijk iets essentieels veranderd, namelijk de tijdspanne waarin gereden wordt – vroeger reden ze dag en nacht – maar er werd niet geraakt aan de ziel, aan de geest van de zesdaagse.”

De Maertelaere, een wielerjournalist op rust die onder meer voor Sport ’70, Sport ’80 en Het Laatste Nieuws werkte, weet waarover hij spreekt. Als kind al ging hij met zijn vader elk jaar twee avonden kijken en van 1974 tot twee jaar geleden was hij persverantwoordelijke van de Gentse zesdaagse. Hij schreef ook twee boeken over zijn geliefde wielerdiscipline, Zesdaagsen en De mannen van de nacht.

Hoewel, zoals De Maertelaere het verwoordt, de ‘ziel’ onaangeroerd bleef, evolueerde de zesdaagse in de loop der jaren van een uitputtingsslag naar een opeenvolging van kortere en langere krachtinspanningen. “Vroeger reden ze 144 uren. Het was niet zozeer de klasse van de renner, maar wel zijn uithoudingsvermogen dat besliste over winst en verlies. De mannen die het minste slaap nodig hadden en over een ijzeren maag beschikten, omdat zij op alle mogelijke momenten konden eten of niet eten, maakten veel kans om te winnen. Nu volgen de verschillende onderdelen elkaar dan weer in een razend tempo op, de renners krijgen nauwelijks de tijd om te bekomen van het ene, want ze moeten onmiddellijk weer de baan op voor het volgende. Ook dat is zwaar, hoor.”

Charly Tichelbaut bevestigt. “Door het aantal uren dat de renners er vroeger moesten zijn, was het lastiger, maar de koers op zich was dat niet.”

Tichelbaut is al 61 jaar lang nauw verbonden met de zesdaagse van Gent. Als tiener trok hij in de jaren veertig naar de piste als supporter van zijn toenmalige buurman Robert Van Eenaeme. Na de onderbreking door de Tweede Wereldoorlog begon hij als verzorger, eerst even van Albert Sercu, vader van Patrick, daarna gedurende een langere periode van de Australiërs Alfred Strom en Reginald Arnold. “Als húlpverzorger”, nuanceert Tichelbaut, waarna hij er zonder daar verder te willen op ingaan, aan toevoegt: “Er waren zaken die mij niet aanstonden, die ik niet wilde doen. Daarom was ik liever geen verzorger maar hulpverzorger.”

In die hoedanigheid stond hij later tijdens een vijftigtal zesdaagsen Patrick Sercu bij, “en omdat die altijd aan een andere grote renner werd gekoppeld, werkte ik voor zowat alle toppers”. Vanaf dan liep zijn loopbaan parallel met die van Sercu, die hij als een aangenomen zoon beschouwt. Toen Sercu bondscoach werd van de Belgische baanwielrenners was Tichelbaut er negen jaar lang verzorger. Later werd hij Sercu’s adjunct bij de zesdaagse van Antwerpen en Gent. “Dit jaar is mijn laatste in die functie”, verklapt hij. “Ik ben 85 en dat begin ik te voelen.”

Wc-combines

144 uren, ofte zes dagen en zes nachten lang, blijven rijden, je kan het je nu niet meer voorstellen. “Waanzinnig was het”, aldus De Maertelaere. “Drie toeschouwers, één stomdronken, een andere die slaapt en de derde, de politieagent, sliep ook. Het waren de organisatoren van de zesdaagse van Londen die voor het eerst de duur aanpasten. De huur in de Arena Hall lag hoger na middernacht en ze kwamen tot het inzicht: een hoger tarief en er is geen kat, waar zijn we mee bezig? De andere zesdaagsen volgden snel, vanaf 1974 werkten ze overal met een avondprogramma dat begon om zeven of acht uur en stopte, naargelang van de eigenheid van de zesdaagse, om twee of drie uur.”

In het ‘144 urentijdperk’ bleven de renners dag en nacht rondjes draaien, maar er werd uiteraard niet constant gekóérst. “Er moest altijd minstens één renner per koppel op de baan rijden, maar hoe die dat deed, maakte niet uit. Ik heb ze nog zien rijden in de koude met een mantel en een wollen muts aan. En terwijl ze met één been hun stuur vasthielden en met het andere been trapten, lazen ze de krant.”

Het gebeurde zelfs dat beide renners aan het rusten waren, geeft Charly Tichelbaut toe. “Met een muts en een sjaal verstopte ik mijn gezicht en reed ik op mijn gemakske rondjes zodat mijn renners wat konden slapen. De commissarissen die kwamen controleren of er wel twaalf coureurs op de piste reden, hebben mij nooit betrapt.” ( lacht)

Tichelbaut moest ervoor zorgen dat ‘zijn’ renners even lang konden rusten. “Ik zette een keukenwekkertje, zodat ze wisten wanneer ze elkaar moesten aflossen. Met Nando Terruzzi was het altijd opletten. Als je je rug durfde te draaien, verzette hij snel het klokje. ‘ Je n’ai jamais fait ça’, gebaarde hij van krommenaas. Niet met mij, dacht ik, en ik deed lijm aan het wekkertje – zo’n lijm waarmee ze vroeger de tubes plakten – waardoor het aan zijn vingers bleef plakken. Hij kon moeilijk zeggen dat hij het niet gedaan had.” ( lacht)

Er werd dus niet altijd strijd geleverd, maar het licht stond nooit op rood, gaat Tichelbaut verder. “Je wist op voorhand nooit met zekerheid wanneer er iets zou gebeuren. Geregeld moest ik mij van mijn coureurs op het toilet verstoppen om af te luisteren wat anderen er kwamen afspreken. Een paar keer hoorde ik ze inderdaad een combine sluiten: ‘Vanaf het moment dat ze binnenkomen om zich om te kleden, pakken we een ronde.’ Gelukkig kon ik mijn renners verwittigen.”

Blote madammen

De zesdaagsen staan bekend als een samengaan van sport en, noem het maar, folklore. Tot de discotheek- en kermistoestanden van bijvoorbeeld Bremen kwam het in Gent nooit. De Maertelaere: “De mensen maken hier als het ware zelf de randanimatie: met oohs en aahs, met vurige toejuichingen zoals bij een doelpunt in het voetbal. De beleving in Gent is uniek.”

In Duitsland trachtten ze de tanende belangstelling eind jaren zestig, begin jaren zeventig tegen te gaan met stripteaseuses om de mensen ‘op te warmen’. “Dat is typisch voor een publiek dat weinig notie heeft van wat er op de baan gebeurt. In Gent hebben ze het ook geprobeerd, niet met blote madammen maar bijvoorbeeld met de verkiezing van een miss zesdaagse. Die dames werden genadeloos weggefloten, de mensen moesten er niet van weten: ( op zijn Gents) ‘Weg met dat gezeik, koersen kom.’ Hier komen ze voor de sport.”

Gevraagd naar wanneer de sport in Gent voor hem het mooiste was, denkt De Maertelaere spontaan aan de editie van 1989. Als een geboren verteller met zin voor intonatie doet hij het verhaal, waarbij hij geregeld zijn stem verheft. “Drie koppels kwamen nog in aanmerking voor de zege: Tourné-De Wilde, Freuler-Märki en Clark-Krabszov. Tussen Freuler en Clark boterde het niet, op zijn zachtst gezegd. Ze waren er allebei op gebrand om de andere te tonen wie de sterkte was. Dat was een razernij! Ze hebben in de finale tegen elkaar gevlámd! Tot ze erbij neervielen! Clark en Freuler reden niet alleen elkaar maar ook hun ploegmaats compleet murw. Tourné en De Wilde, die er aanvankelijk niet aan te pas kwamen en erop stonden te kijken van ‘wat gebeurt hier allemaal’, roken hun kans in de slotfase. Ze stonden op twee ronden, maar ze vielen aan, gingen erover en nog een keer erover: een doublette! Het hele Kuipke stond op zijn kop.”

Hét onderdeel dat de Gentse hal elke avond weer in vuur en vlam zet, zijn de dernywedstrijden. In de beginjaren werd er enkel op donderdag achter derny’s gereden. “De mensen spreken hier op donderdag nog altijd van ‘de dag van de derny’s’, terwijl ze ondertussen elke dag twee reeksen houden. Donderdag is wel nog altijd dé hoofddag van de zesdaagse”, weet Charly Tichelbaut.

De Maertelaere verklaart: “Vroeger was er een grote kolenhandelaar in Gent die op de donderdag van de Gentse zesdaagse een tombola organiseerde met zakjes kolen van 25 kilo als prijs. Dat lokte veel volk. Zowat tien, vijftien jaar geleden evolueerde de donderdag naar de dag van de voetballers. Alle nationale en provinciale ploegen uit Gent en omstreken zakken dan af naar het Kuipke. Voetballers zijn geen wielrenners, het zal je dan ook niet verbazen dat de vaten rijkelijk vloeien. Dat gaat dan om gemakkelijk zestig vaten van vijftig liter op het middenplein alleen, een zuippartij zonder weerga dus.”

Een bak Rodenbach

Naast de editie van 1989 staat ook die van 1965 in het geheugen van De Maertelaere gegrift. Drie jaar nadat een vlammenzee op 12 november 1962 de Gentse piste en alles errond in de as had gelegd, werd er in het nieuwe Kuipke een legendarische zesdaagse gereden. “Het voor Gent recordaantal toeschouwers op één avond werd tijdens die zesdaagse gevestigd: meer dan 9000! De mensen zaten en hingen overal waar ze maar enigszins konden. Als één man supporterden ze voor het opkomende topduo Sercu- Merckx. Zij hebben een enthousiasme kunnen losweken dat we later ook zagen bij de echte ’thuisrenners’.”

Het publiek had de voorbije decennia het geluk om telkens zo’n ’thuisrenner’ te zien die in aanmerking kwam voor de overwinning. “De Lokalmatador, zoals ze in Duitsland zeggen, met Etienne De Wilde, Matthew Gilmore – als Gentenaar geboren, maar toch niet volledig hetzelfde – en de laatste jaren Iljo Keisse. Die zet op onnavolgbare wijze de piste tot tienmaal op een avond in brand. Zijn eerste overwinning was als een orkaan die opstak. En die is blijven woeden. Hij heeft dan ook alles wat je nodig hebt, de kwaliteiten maar ook de looks, wat heel belangrijk is in een zesdaagse. Als toeschouwer zit je er immers met je neus op. Je ziet hoe de renners zich wassen, hoe ze eten, zelfs hoe ze plassen – ze doen wel het gordijntje dicht, maar je weet dat ze plassen.”

Eén zesdaagse eruit pikken die voor hem de mooiste was, vindt Tichelbaut onmogelijk. “Als mijn ploeg de zesdaagse won, dan won ik zelf ook. Zo beleefde ik de koers. Met Arnold, met Simpson, met Van Looy, dikwijls met Sercu: het was allemaal speciaal. Het zal je misschien verbazen, maar voor mij persoonlijk is Sercu-Merckx niet het sterkste duo ooit, wel Bugdahl-Renz en later Bugdahl-Sercu. Merckx kon alles, maar Bugdahl was een echte pistier, pijlsnel. Het geluid van de tubes die over de baan raasden als hij versnelde, was uniek.”

Sommige renners voor wie hij werkte, hadden specifieke ‘voedingsgewoonten’, vertelt Tichelbaut. ” Sid Patterson was een klasbak, een beer van een vent, maar ook een serieuze dronkaard. Elke avond dronk hij een bak Rodenbach leeg. En dan reed hij nog de snelste baanronde!”

Patrick Sercu hield het bij een goede steak. “Zo hebben we de vroegere directeur, Oscar Daemers, eens goed beetgenomen. Die man zat nogal op zijn centen. Telkens als hij voorbijkwam, haalde ik dezelfde steak boven. Hij dacht dat het elke keer een ander stuk vlees was. ( lacht) ‘Jij komt alleen maar naar de zesdaagse om steak te eten, zeker’, zei hij chagrijnig toen hij voor de vierde keer die namiddag langskwam, maar omdat ik voor Sercu en Merckx werkte, durfde hij niet echt te reclameren.”

Miljoenenkwartier en Tjipkensdreef

Hoewel hij er zelf ook wel wat van kon, kwamen de strafste stoten van Klaus Bugdahl. Tichelbaut beeldt ze, ondanks zijn respectabele leeftijd, allemaal plastisch uit. Hoe Bugdahl een gat maakte in de badkuip van Fritz Pfenninger, waspoeder in een fontein goot waardoor die ’s avonds schuim in plaats van water spoot en lijm plakte op de helm van gangmaker Maurice De Boevere, die een pruik droeg en altijd het publiek begroette door zijn helm af te nemen. Hij heeft het over de Gentse Australiër Danny Clark, een fenomenale pistier, maar zo gierig dat hij Julien Stevens ooit wijsmaakte dat hij autopech had, waarna Stevens hem sleepte tot in Gent. “In Gent startte Clark gewoon zijn wagen en er bleek niets aan de hand, hij wou gewoon benzine sparen.”

Wie kan meespreken over de gierigheid van Clark is Eddy Verbust. Verbust, die momenteel Kenny De Ketele en voormalig wereldkampioene op de weg bij de juniorenmeisjes Jolien D’hoore onder handen neemt, was jarenlang privéverzorger van Clark. “Hij woonde een tijdje bij mij en dan kocht hij ’s morgens vier taartjes bij de bakker. Ik dacht: één voor hem, één voor mij, één voor mijn vrouw en één voor mijn zoon, maar hij at er drie op en gaf er eentje aan mij. Mijn vrouw, die voor zijn eten zorgde, zijn was deed en noem maar op, kreeg niets. Los daarvan was Clark een uitstekende baanrenner. In 1990 won hij samen met Roland Günther de zesdaagse met twee ronden voorsprong, een bonus die ze al pakten op vrijdag. Dat is toch wel heel bijzonder, de zesdaagse was toen in feite al afgelopen op vrijdagavond.”

Net als Tichelbaut kan Verbust tappen uit een vat vol anekdotes. “Ik herinner mij een ruzie tussen de mecanicien van Rik Van Looy en Rik Van Steenbergen. Toen ze klaar stonden om te vertrekken, kreeg Van Steenbergen een duw van die mecanicien. Van Steenbergen stapte van zijn fiets en sloeg de mecanicien een blauw oog. Als je dat nu doet, krijg je een reusachtige boete en een schorsing aan je broek.”

Verbust, die in zijn huis een heus wielermuseum herbergt vol uiteenlopende memorabilia, was nooit verzorger tijdens de zesdaagse zelf. “’s Middags kan een renner bij mij terecht, maar ’s avonds niet. Ik wil de koers zien, ik wil niet in dat cabientje zitten.”

Aan de rennerscabines langs beide zijden van de Gentse piste hangt overigens wel een verhaal vast. Roger De Maertelaere legt uit: “Aan de kant van de aankomst heb je het Miljoenenkwartier voor de vedetten, genoemd naar de wijk aan het Gentse station, en aan de andere kant de Tjipkensdreef, voor de sukkelaars, zeg maar. Om kosten te besparen doen veel renners tegenwoordig een beroep op dezelfde verzorger en daardoor bestaat dat onderscheid niet meer. Renners die eigenlijk in het Miljoenenkwartier zouden moeten zitten, zie je nu in de Tjipkensdreef, denk maar aan Keisse, en omgekeerd.”

Au revoir et bonjour

Naast pagina’s vol extatische hoogtepunten staat er in het geschiedenisboek van de zesdaagse van Gent ook een gitzwarte bladzijde. ” Isaac Gálvez was de eerste en enige renner die in Gent verongelukt is. Ik heb erbij gestaan”, haalt De Maertelaere een persoonlijke herinnering boven. “Ik weet niet waarom, want ik ga nooit naar renners die gevallen zijn, nooit. ( Na een korte stilte) En die jongen was nog maar net getrouwd.”

Het trieste onderwerp ‘nodigt uit’ tot pessimisme. “De zesdaagse – algemeen gesproken, ik heb het niet specifiek over Gent – is een dinosaurus, maar eigen aan zijn soort, dreigt die uit te sterven. Een van de belangrijkste oorzaken is een aantal niet-efficiënte beleidsopties. Het was enkele jaren geleden ondenkbaar dat een kolos als München zou verdwijnen. Toch is het gebeurd.”

In Gent stond het voortbestaan van de zesdaagse op een bepaald ogenblik, tijdens het bewind van André D’Hont, ook op de helling. Tichelbaut: “Er werden geen tickets meer verkocht, ze gaven ze allemaal gratis weg, alles lag er vuil bij, niets was in orde. Wat een verschil met de huidige organisatoren, die alles tot in de puntjes regelen.”

Ook De Maertelaere heeft enkel lof over voor de huidige organisatie, maar beseft dat “als alle andere zesdaagsen ophouden te bestaan, Gent ook niet overeind zal blijven. Wie gaat zich nog drie, vier weken voorbereiden om één keer per jaar zes dagen op de piste te rijden? Een zesdaagse rijden vergt immers een speciale coup de pédale, je hebt veel souplesse nodig. Daarom ben ik ervan overtuigd dat Lance Armstrong een heel goede zesdaagserenner had kunnen zijn.”

De tijd dat de allerbeste wegrenners hun weg naar de zesdaagsen vonden, is echter lang voorbij. Zelfs de iets mindere goden halen hun neus op voor het winterse labeur op de velodroom. “Ze hebben het financieel niet meer nodig en ze riskeren zich oeverloos belachelijk te maken tegen specialisten. Als ze niet braaf zijn is het au revoir et bonjour. Freddy Maertens startte als wereldkampioen op de weg samen met zijn bloedvriend Marc Demeyer – winnaar van onder meer Parijs-Roubaix, Parijs-Brussel en enkele Tourritten – een keer in München. Twenty-one laps, hé kameraad! Na twee dagen al 21 ronden achterstand! En ze hebben er geen enkele teruggenomen.”

Ondanks een gebrek aan wegrenners en ondanks de algemene crisis in het baanwielrennen floreert de Gentse zesdaagse als nooit tevoren. Om in de beeldspraak van De Maertelaere te blijven: de dinosaurus in Gent is, op dit moment althans, nog springlevend. “Misschien kunnen we iets minder spreken van een echt ken-nerspubliek zoals dertig, veertig jaar geleden”, besluit Tichelbaut, “maar het is zeker niet zo dat vroeger alles beter was. Het programma maakt het nu veel spannender en mooier om te volgen. Bovendien heerst er nog altijd een schitterende sfeer. De zesdaagse staat nog altijd synoniem met Gentse Feesten in de winter.”

(*)uit ‘Met Ikaros op schoot’ (1969) van ‘wielerpoëet’ en Ninoofs stadsdichter Willie Verhegghe.

door roel van den broeck

“Met een muts en een sjaal verstopte ik mijn gezicht en reed ik op mijn gemakske rondjes zodat mijn renners wat konden slapen.” Charly Tichelbaut

“Sid Patterson dronk elke avond een bak Rodenbach leeg. En dan reed hij nog de snelste baanronde.” Charly Tichelbaut

“Als toeschouwer zit je er bij een zesdaagse met je neus op. Je ziet hoe de renners zich wassen, hoe ze eten, zelfs hoe ze plassen.” Roger De Maertelaere

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content