Hoe staat het in Limburg met de clubs, de spelers, de geldschieters en de jeugd? Historiek, analyse en toekomst.

Momenteel spelen er veertien Limburgse clubs in de nationale afdelingen (voorgesteld in de kaders op de volgende pagina’s), van bevordering tot de eerste klasse. Op het einde van de jaren 70 en in de jaren 80 waren er dat beduidend meer. En niet alleen waren het er meer, ze speelden ook in hogere reeksen. Van de veertien van nu moeten er immers acht wekelijks in de vierde klasse aan de bak en handhaaft alleen Genk zich in eerste. Een schril contrast met het seizoen 1979/80 toen met Waterschei, Winterslag, Beringen en Hasselt maar liefst vier Limburgse clubs zich bij de elite schaarden. Twee seizoenen later werd dat nog eens overgedaan, met Tongeren in de plaats van Hasselt. In 1979/80 bedroeg de relatieve waarde van de Limburgse ploegen (zie tabel) een record van 60 punten, het dubbel van nu.

Zelfs toen het iets minder begon te gaan en er in het seizoen 1984/85 met Waterschei tijdelijk maar één in eerste bleef, bedroeg het totale aantal Limburgse clubs in nationale twintig. In de tweede klasse, die toen nog uit zestien ploegen bestond, werden maar liefst zeven Limburgse namen genoteerd: Winterslag, Sint-Truiden, Tongeren, Patro Eisden, Hasselt, Beringen en Overpelt Fabriek. Dat is bijna de helft.

Twintig jaar later ziet het landschap er heel anders uit. Eén club in eerste, twee in tweede. Veel van de oude gloriën (Waterschei, Winterslag, Beringen, Overpelt, Lommel) zijn failliet of opgegaan in fusies. Wat is er aan de hand, daar tussen het bronsgroen eikenhout?

Slapen op 500 meter diepte

Het succes van het Limburgse voet-bal is onlosmakelijk verbonden met de steenkoolmijnen. Vanaf de jaren 20 van vorige eeuw werd het Kempense steenkoolbekken commercieel ontgonnen. Na de Tweede Wereldoorlog werkten er tienduizenden kompels in de mijnen. De laatste zouden pas gesloten worden aan het einde van de jaren 80. Niet toevallig veranderde rond die tijd ook het aanzien van het Limburgse voetbal.

In de jaren dat profvoetbal nog amper bestond, waren de spelers van Beringen, de eerste Limburgse club die tot de eerste klasse doordrong, eigenlijk profs avant la lettre. Ze werkten in de mijn en werden betaald door de mijn, maar kregen veel faciliteiten om te trainen en te rusten. Iemand die het voetbal toen al van nabij volgde, is Hans Saris, gewezen journalist van Het Belang van Limburg en Het Nieuwsblad en ooit even manager bij KRC Genk. “Een van de spelers van destijds, Marcel Put, werkte bij de brandweer van de mijn”, vertelt Saris. “Op 500 meter diepte had hij zijn stek waar hij stand-by was. Hij ging naar beneden, sliep daar en mocht op tijd weer naar boven voor de training. De meeste voetballers hadden er echt wel een job. De gerenommeerde Joegoslaven van de jaren 60 werkten allemaal in de mijn. Of de Duitser Manfred Rabe, een echte vedette, die om fysieke en familiale problemen Hamburg verlaten had en enkele geweldige seizoenen speelde bij Beringen. Zonder de mijn hadden clubs als Beringen, Waterschei en Winterslag zulke contracten nooit kunnen betalen.”

Een mijnploeg ademde een bijzondere sfeer uit, zo herinnert Vince Briganti zich. Briganti, een aantal jaren geleden assistent-bondscoach onder Robert Waseige, speelde bij Winterslag toen die aan hun opmars begonnen. Hij was een van de weinige niet-mijnwerkers: “Ik was student toen ik bij Winterslag kwam, zoals nog een of twee anderen. Wij waren vreemden in de groep. De rest daalde dagelijks in de schacht af. Daardoor was er een enorme verbondenheid met de supporters: die ontmoetten de spelers voortdurend op het werk. Het waren bekenden ondereen.”

De grootste mijnploeg, de enige die een bescheiden palmares bijeen wist te voetballen, was Waterschei. De geel-zwarten hadden ook de grootste supportersschare want zij konden rekenen op de steun van de bevolking aan de Maaskant. Hun hinterland was vrij groot. Maar uiteindelijk zou ook Waterschei niet overleven.

De schoendoos van de secretaris

Toen het slecht begon te gaan met de mijnen, haakten die af als geldschieters voor de clubs. Een aantal pijnpunten kwam zo aan de oppervlakte: de clubs, die nu op zichzelf waren aangewezen, bezaten totaal geen financiële onderbouw en nauwelijks een fatsoenlijke structuur. Beringen is daarvan het meest schrijnende voorbeeld. De stad bevond zich al aan de zijkant van de provincie en zonder de mijn was er plots niks meer. De bestuursleden van FC Beringen deden nog wel met goede moed verder, maar ook met veel amateurisme. De ambities konden financieel niet waargemaakt worden en af en toe vielen er lijken uit de kast. Saris: “Op een bepaald ogenblik overleed de secretaris nogal plotseling. Toen men op zoek ging naar de ‘boekhouding’, bleek die te bestaan uit een schoendoos vol bierviltjes en beschreven velletjes. Er gebeurde heel veel in het zwart en alleen de insiders konden eraan uit. Zo ging dat in die tijd.”

Eind jaren 80 sluiten de laatste mijnen. Manager Thyl Gheyselinck wordt aangesteld om de reconversie in goede banen te leiden, hij krijgt daarvoor een paar miljard euro overheidsgeld ter beschikking. Gheyselinck is bereid om een deel van het geld in het voetbal te stoppen op voorwaarde dat er een fusie komt tussen Waterschei en Winterslag. Er wordt een nieuw stadion gepland dat deel moet uitmaken van een groot Fenixpark. Dat park komt er uiteindelijk niet en het kersverse Racing Genk krijgt slechts één tribune, maar een nieuwe tijd is ingeluid.

Voor het oude FC Beringen komt de redding te laat. Het is ondertussen al in staat van ontbinding en gaat in vrije val doorheen de nationale reeksen. Een fusie met stadsgenoot Vigor kan het tij ook niet keren. KSK Beringen speelt momenteel in tweede provinciale.

Vaessen en Duchâtelet

Tegelijk met de aftakeling van de mijnen, maakt een vrij nieuw fenomeen opgang in het voetbal: sponsoring. De inkomsten van ticketing blijven niet te verwaarlozen, maar het relatieve belang van de gelden van bedrijven en mecenassen neemt toe. En daar knelt het schoentje in Limburg, want in de meest oostelijke provincie van Vlaanderen zijn de echt grote bedrijven snel geteld. Ford engageerde zich korte tijd, maar hangt te veel af van Ford Keulen, en Philips heeft met PSV natuurlijk al een club om te sponsoren. Dat probleem doet zich trouwens niet alleen voor in het midden van Limburg, waar de steenkoolbekkens zaten, maar ook in het zuiden (STVV) en het noorden (Lommel, nu KVSK United).

Geen wonder dus dat een aantal ploegen failliet ging of fusioneerde om het hoofd boven water te houden. “Maar de huidige situatie is perfect normaal”, zegt sporteconoom Trudo Dejonghe. “Als je ziet dat de provincie maar een 820.000 inwoners telt, dan is het logisch dat er maar één of hooguit twee clubs in eerste thuishoren. Je kunt het vergelijken met Friesland, waar je Heerenveen hebt, en daarnaast nog Cambuur. Hier heb je Genk met daarnaast de traditieclub STVV, al hoort die eigenlijk niet bij Limburg. Sint-Truiden is Haspengouw, dat is een heel andere regio.”

Zelfs het jonge KRC Genk heeft het aanvankelijk erg moeilijk en het tuimelt in zijn beginjaren twee keer uit de eerste klasse. De successen volgen pas wanneer Jos Vaessen, oprichter van het bedrijf Vasco, zich op de club gaat toeleggen en er miljoenen in investeert. Bovendien slaagt hij erin om ook andere, kleinere sponsors naar Genk te lokken. In Sint-Truiden gebeurt iets gelijkaardigs met Roland Duchâtelet, de grote baas van onder meer Melexis en oprichter van de politieke partij Vivant, die de club financieel bijspringt. Vince Briganti is er formeel over: “Zonder Vaessen zou Genk nooit zijn wat het nu is. En zonder Duchâtelet werd er in Sint-Truiden zelfs niet meer gevoetbald. Dan was het daar hetzelfde verhaal als in Beringen, of Hoeselt, of Bilzen.” Bilzen speelt net als Beringen in tweede provinciale. Hoeselt, ooit in de tweede klasse, bengelt in vierde provinciale.

“Het gebrek aan grote bedrijven leidt tot een ander fenomeen”, vermeldt Dejonghe even tussendoor. “Sponsors die niet kapitaalkrachtig genoeg zijn om zich op het voetbal te richten, wenden zich tot de zaalsporten. Kijk naar Maaseik in het volleybal, Bree en Hasselt in het basket en Neerpelt, Tongeren en Hasselt in het handbal.”

FC Limburg

Hasselt, de naam is eindelijk gevallen. De hoofdstad van Limburg komt in het voetbaldebat nauwelijks voor. Hasselt promoot zich dan wel als stad van de smaak, maar allerminst als stad van de sport. Het heeft volgens velen wat te maken met de bourgeoismentaliteit. Briganti: “Dat is het drama van het voetbal in Hasselt. Een Hasselaar is alleen maar tevreden met eerste klasse.” Maar die ambitie blijkt onmogelijk waar te maken.

“Genk heeft de functie van Hasselt overgenomen”, zegt Dejonghe. “Ze hebben het slim gespeeld en zijn een beetje FC Limburg geworden. De Antwerpse Kempen dromen volgens mij van zo’n ploeg. Genk speelt in op het Limburggevoel. De provincie heeft nu eindelijk een ploeg die kan meedoen voor het landskampioenschap.”

Wie twijfelt of dat Limburggevoel (nog) echt bestaat, moet maar eens een aantal recente tv-programma’s onder de loep nemen. Wanneer er een Limburgse kandidaat gesteund moet worden, slaat heel de provincie collectief aan het bellen of sms’en. Met Ellen, Kelly, Kirsten en Diana haalden ze vier van de zes Big Brotherwinnaars binnen, de Stoomstroopfabriek uit Borgloon won de Monumentenstrijd, en ga zo maar door. “En”, zo stelt Dejon-ghe met een boutade, “ze lezen allemaal het Belang van Limburg.”

Waarom KRC Genk dan geslaagd is waar anderen faalden, heeft meerdere redenen: sportief succes trekt mensen aan, de Cristal Arena is een familiale plek geworden, en niet te vergeten: Genk kan bogen op een flink hinterland, waaruit destijds ook Waterschei uitgebreid supporters rekruteerde. De legendarische Mathieu Bollen, speler bij Waterschei en trainer bij Winterslag, zei ooit: “Hang hier elf gele hemdjes op het veld en er komt nog 10.000 man kijken.” Heel het centrum van Limburg trekt naar Genk – in een gemeente als Diepenbeek zelfs één inwoner op tien, dat is gigantisch veel. Ook de Maaskant trekt naar Genk, tot groot verdriet van een club als Patro, waarvan het stadion maar op een boogscheut van de Cristal Arena ligt. Andere Limburgse clubs hebben dat hinterland niet. Lommel schurkt tegen de grens aan, wat het hinterland halveert, want een Nederlander gaat naar PSV. Het is zoals ze in Oostende zeggen: de helft van het hinterland is zee en vissen komen niet naar het voetbal. Sint-Truiden kampt met een gelijkaardig probleem: buiten de stad komt er alleen nog wat volk uit de richting van Tienen en aan de andere kant langs de steenweg naar Luik. Niet bepaald de grote massa.

Genk krijgt dan ook vaak het verwijt de rest van de provincie te kannibaliseren, leeg te zuigen. Wat toeschouwers betreft, klopt dat gedeeltelijk, maar qua sponsoring staat het als een paal boven water. Briganti bevestigt: “Genk is trendy, the place to be, alle bedrijven willen er zijn. Neen: móéten er zijn, of ze doen geen zaken. Klanten vragen ernaar, die willen een wedstrijd gaan bekijken in de businessseats.” En dus slorpt Genk het leeuwendeel van de sponsorgelden op.

Hamburgers en Belgacom

Een of twee Limburgse clubs in de eerste afdeling (Genk en STVV) is dus het maximum. Daarnaast heeft KVSK in het noorden de potentie om een gezonde tweedeklasser te zijn. Die situatie heeft zich dus alvast genormaliseerd. Hoe zit het dan met de ploegen in de lagere afdelingen? Dat aantal slinkt ook zienderogen. Trudo Dejonghe: “Het viel me vroeger steevast op hoeveel ploegen er wel waren in Limburg: elk dorp had – vaak afhankelijk van de politieke kleur – twee, drie of vier ploegen. En allemaal aangesloten bij de voetbalbond, terwijl die in andere provincies nogal eens in het katholiek of een ander sportverbond speelden. Dat werd natuurlijk onhoudbaar, want om een of andere reden die ik niet begrijp, moeten voetballers altijd en overal betaald worden. Van toeschouwersaantallen alleen kunnen ze niet overleven en dus dringen fusies zich op. Want vergis je niet: er gaan nu ongetwijfeld méér mensen naar het voetbal dan vroeger. Alleen: ze gaan naar Genk.”

“Vroeger gingen de mensen vaak op zaterdag naar een eersteklassewedstrijd kijken,” zegt Briganti, “en op zondag naar een ploegje in provinciale. Maar die zaterdagmatch is nu te duur geworden om ook ’s zondags nog te gaan. Als je ziet dat een hamburger drie euro kost, dat is toch overdreven. En de mensen die toch naar een kleine club gaan, die blijven niet meer plakken zoals vroeger, maar reppen zich naar huis, want er is nog voetbal op Belgacom-tv. Voor de clubs is dat funest.”

De kleine ploegen die desondanks furore kunnen maken, doen dat bijna altijd dankzij de gulle giften van een plaatselijke mecenas, een Vaessen of Duchâtelet in het klein. Niet altijd een gezonde situatie, want die geldschieter wordt meestal ook de sterke man die de touwtjes in handen wil houden. Dat was ook bij Genk en STVV het geval, getuigt Hans Saris: “Vaessen investeerde natuurlijk niet al die miljoenen om dan de anderen er de vrije hand mee te geven, maar zijn invloed werd soms onwerkbaar. Er was een tijd dat als Jos ‘rechts’ zei en tien anderen zeiden ‘links’, dan moesten die tien mee naar rechts. Ook Duchâtelet maakte heel wat fouten – daardoor zijn ze ook gedegradeerd – maar blijkbaar hebben ze er lessen uit getrokken. Momenteel moet ik hen het voordeel van de twijfel gunnen. Ze lijken op de goede weg te zijn. In Sint-Truiden gaan ze eindelijk echt werk maken van dat stadion.”

De val van Icarus

Bij kleinere clubs durft de impact van de mecenassen op termijn nogal eens catastrofale gevolgen te hebben. Het zijn vaak ambitieuze mannen die succesvol (geweest) zijn in de zakenwereld en die de successen van hun bedrijf zo snel mogelijk willen transponeren naar hun voetbalclub. Met als gevolg: het aankopen van dure spelers (vaak op hun retour) ten nadele van de eigen jeugd. Briganti noemt dat de problematiek van de bestuurskamers: voor jonge spelers uit de eigen opleiding is er vaak geen ruimte meer zodat die niet kunnen doorgroeien. Wanneer de sterke man er na een aantal jaren genoeg van heeft of ontgoocheld is dat de verhoopte successen uitblijven, en ermee ophoudt, is dat de doodsteek voor de club, want er is geen gezonde structuur meer.

Dejonghe: “Een club sponsoren, dat gaat probleemloos tot de derde klasse. In de tweede klasse moet het zwart geld al wit worden, en als je dan naar eerste gaat …” Ook Saris ziet het zo: “Eigenlijk zou er een opsplitsing moeten komen tussen betaald voetbal – eerste en tweede klasse – en de rest. Bocholt, Veldwezelt, Spouwen-Mopertingen … dat stelt toch allemaal niks voor. Een ploegje dat opklimt van vierde provinciale tot eerste nationale, dat is in theorie wel heel mooi, maar eigenlijk is het – om het maar eens plat te zeggen – kut met peren. De clubs zeggen: we willen iets bereiken! Wat dan? Als een komeet naar de eerste klasse en dan ten onder gaan aan het succes? Dat is als Icarus: als je te dicht bij de zon komt en je bent daar structureel niet tegen opgewassen, dan donder je naar beneden. Beter is: als club gezond blijven en wat geld vrijmaken voor goede jeugdtrainers.”

De jeugd, het is een spijker waarop zowel Saris als Briganti blijven kloppen, maar over de aanpak verschillen ze van mening. Briganti vindt dat een jonge speler best bij de eigen club blijft tot na zijn lager onderwijs en als hij een basisopleiding gekregen heeft van bekwame jeugdvoetbaltrainers, te rekruteren bij ex- (top)voetballers. Saris ziet eerder heil in het Nederlandse model waarbij de profclubs instaan voor grote opleidingscentra. Hoe dan ook: de jeugd zou vanuit de bestuurskamers kansen moeten krijgen. Saris drukt het lapidair uit: “Van een gast van 22 die niet speelt, hoor je dan zeggen: hij heeft nog wat tijd nodig … Tijd voor wat? Neuken doet hij al lang. Vreten doet hij ook genoeg. Het enige wat hij wil, is voetballen, maar dat mag hij niet.”

Geen sant in eigen land

Het probleem van de jeugddoorstroming is niet typisch voor Limburg, maar het hangt wel samen met een andere merkwaardige vaststelling: niet alleen het aantal Limburgse ploegen daalt immers, ook het aantal Limburgse spelers bij topclubs, of die in aanmerking komen voor de Rode Duivels, kent een historisch dieptepunt. In de jaren 80 zaten er Limburgse sterkhouders in de kampioensploegen van Standard ( Gerets, Plessers, Jos Daerden), Beveren ( Theunis, Lambrichts) en Anderlecht ( Janssen, Nilis). Briganti telt er momenteel maar twee: Stijn Stijnen en Koen Daerden bij Club Brugge. Genk roept wel dat het een goed opleidingscentrum heeft, maar speelt soms met amper twee Belgen, niet eens uit de eigen jeugd dan nog. Bailly bijvoorbeeld komt van Luik, Ogunjimi van Mechelen, net als Defour voordien.

Briganti: “Stijnen stond op zijn zestiende al in de goal bij Hasselt, ik tipte hem toen voor de nationale jeugdploegen. Maar geen enkele Limburgse club was in hem geïnteresseerd! Een paar jaar later is hij dan naar Brugge gegaan. Hoe dat komt? Misschien is men hier geen sant in eigen land, al heb ik me daar altijd met hand en tand tegen verzet.”

“Dat hoge aantal Limburgers vroeger was ook niet zo’n wonder,” legt Dejonghe uit. “Er was in Limburg niks anders als je wou ontsnappen aan de mijnen of de kazernes. Dat heb je met economisch minder goed draaiende regio’s. Die kazernes staan daar niet voor niets: dat is gewoon een kwestie van tewerkstelling. Na de mijnen is er eigenlijk niks in de plaats gekomen. Eén ding is in elk geval niet veranderd: voetbal blijft dé sport in Limburg en is nog altijd populair. Ook al spelen er minder clubs in de nationale afdelingen, er is geen enkele provincie waar zo’n groot percentage van de bevolking naar het voetbal gaat kijken.” S

door peter mangelschots

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content