Herman Van Holsbeeck komt in Anderlecht niet in een hem vreemde biotoop terecht. De manager is op en top een Ket, de geknipte gids dus voor een tocht door het Brusselse voetballandschap. Derde aflevering in een reeks zomerse stadswandelingen.

Hotel-restaurant Le Prince de Liège is de perfecte plek om met Herman Van Holsbeeck af te spreken. Het ligt aan de Ninoofse Steenweg, net binnen de Grote Ring rond Brussel, op twee kilometer van de Brusselse vijfhoek en aan een belangrijk voetbalkruispunt. Links, richting Brussel, is het precies anderhalve kilometer naar het Edmond Machtensstadion van RWDM, waar Van Holsbeeck werkte toen Lierse hem er kwam halen ; rechts is het eveneens anderhalve kilometer tot het Constant Vanden Stockstadion van Anderlecht, waar Van Holsbeeck sinds deze maand aan de slag is . In le Prince de Liège wordt afwisselend Frans, Nederlands en Engels gepraat. ’s Middags, wanneer de hotelgasten weg zijn, komen stokoude, voorname Brusselaars er van de fijne burgerkeuken proeven. De huisgemaakte bisque d’homard is er trouwens zeer aan te bevelen. Af en toe, zo meent Van Holsbeeck vaag te weten, logeert er wel eens een tester van Molenbeek (vroeger) of Anderlecht. Herman Van Holsbeeck (48) kent Brussel. Heel zijn leven al woont hij binnen of net buiten de Grote Ring. Zijn ouders waren afkomstig uit Haren en Machelen. Kort na zijn geboorte verhuisde het gezin naar Schaarbeek, waar vader Van Holsbeeck een bakkerij openhield. Hij was acht toen er naar Sint-Lambrechts-Woluwe verhuisd werd, waar vader opnieuw een bakkerij overnam. Later woonde hij nog in Kraainem, in de Louizalaan, en keerde hij – tijdens zijn spelersloopbaan nog – eens een jaar terug naar Sint-Gillis toen hij voor Union ging voetballen.

Ook toen de voorzitter van Lierse hem een appartement in Lier voorstelde, bleef Van Holsbeeck vasthouden aan Brussel en meer bepaald aan Sint-Genesius-Rode. “Omdat je dan ten minste een scheidslijn trekt tussen werk en privé”, legt hij uit. “Als ik in mijn auto stapte, was het werk voorbij. In Sint-Genesius-Rode sprak niemand me nog aan over Lierse.” Momenteel scheidt alleen de Brusselse ring zijn nieuwe woonplaats Dworp nog van het Gewest Brussel.

Een flink eind rijden is het van le Prince de Liège tot het Fallonstadion in Sint-Lambrechts-Woluwe. Chique buurt. Op een kruispunt, net voor de bocht in een kasseiweg die naar het stadion voert, ligt de ouderlijke bakkerij. Te voet kon de jonge Van Holsbeeck naar de trainingen van White Star Woluwe, dat in 1965 samen met Racing Brussel samensmolt tot Racing White. Ook vandaag ligt het stadion er nog piekfijn bij. White Star Woluwe nam na de opeenvolgende fusies met Racing Brussel en Daring Molenbeek tot RWDM opnieuw de draad op in de eigen gemeente ; het is net gepromoveerd naar vierde klasse. Dynamiek en poen zijn de sleutels tot het succes. Volgens Van Holsbeeck is bevordering niet het eindpunt van Woluwe. Toen hij manager was van Molenbeek, zette hij een samenwerkingsakkoord op met de toenmalige tweedeprovincialer. Daardoor konden de reserven van RWDM op het uitstekende terrein van het Fallonstadion spelen. Bovendien kreeg Molenbeek zo een betere kijk op de jeugd aan deze kant van Brussel en zou White Star met spelers die niet goed genoeg waren voor Molenbeek kunnen opklimmen tot derde klasse. Toen Van Holsbeeck naar Lierse trok, eindigde die samenwerking.

De grasmat ligt er nog steeds piekfijn bij en de atletiekpiste is één van de beste in het land, maar het drukst bezet in dit riante sportpark Malou zijn de tennisterreinen. Dat was vroeger ook al zo. Van Holsbeeck : “Woluwe was altijd een rijke buurt, zonder voetbalsfeer. Wie hier een huis wilde of wil kopen, is heel rijk en houdt meer van golf en tennis.” Frans is hier de voertaal. Ook dertig jaar geleden was dat al zo. “Ik was Nederlandstalig, volgde les in een Vlaamse school, maar al mijn vriendjes waren Franstalig. Ik heb Frans op straat geleerd.”

Tot zijn achttiende voetbalde hij bij White Star, het latere Racing White, in het sfeervolle stadion waar ook de zittribune nog niet vervallen is. “Het laatste jaar mochten de junioren op het hoofdveld spelen. De club was toen al naar eerste klasse gepromoveerd. Toen ze in tweede klasse speelde, was ik er ballenraper achter het doel. De grote vedette was Jean Dockx, meer nog dan Robert Waseige. Met het geld dat ze voor Dockx kregen, kochten ze Gerard Desanghere, Maurice Martens en Jacques Teugels, drie pijlers van de latere kampioenenploeg van RWDM. Korte tijd later kwamen uit het buitenland Nico de Bree en Kersten Bjerre. Een sterke ploeg was dat, die in ’73 derde werd, maar waar toch geen publiek op afkwam : hooguit 3000 toeschouwers. Ik herinner me nog een Europese match in dit stadion in 1972, tegen het Portugese Barreiro, met Henri Dépireux als speler en Felix Week als trainer. Er waren amper 5000 kijkers. Daarom kwam de fusie met Molenbeek erg gelegen, want zij hadden wél volk, maar geen ploeg.”

Twee keer zaten er 15.000 toeschouwers in het stadion, dat plaats bood aan 20.000 man : voor de derby tegen Anderlecht in september 1972. En op 19 mei 1985. Toen stroomden 15.000 gelovigen samen voor een in het Pools door paus Johannes Paulus II opgedragen mis.

Na de fusie voetbalde Van Holsbeeck nog één jaar voor de junioren van het nieuwe RWDM. Maar in het volkse Molenbeek werden de voetballers uit Woluwe als bourgeois beschouwd. Eén jaar later tekende RWDM-manager Michel Verschueren zijn transfer naar toenmalig derdeklasser KAV Dendermonde, waar hij vier jaar speelde, alvorens via Stade Leuven en VG Oostende weer in Brussel terecht te komen : bij Union.

Vanaf het stadion van Anderlecht is het amper zes minuten rijden tot het stemmige Dudenpark, op de grens van Vorst en Sint-Gillis. Sint-Gillis strekt zich uit van het wegens de HST-lijn vernieuwde Zuidstation over de Spaanse volkswijken tot de negentiende-eeuwse art-nouveauhuizen van Hoog-Gillis, die reiken tot de rand van het Dudenpark. Aan de Brusselse steenweg daar ligt, op minder dan een kilometer van het Zuidstation, het Joseph Mariënstadion, de thuishaven van Union. Dat werd liefst elf keer Belgisch kampioen, maar voetbalde sinds 1973 niet meer op het hoogste niveau.

Spontaan heft Herman Van Holsbeeck in een onbewaakt moment het clublied van Union aan : ” C’est l’Union qui sourit !” Het lied is in zijn hoofd blijven hangen sinds hij als kind wel eens naar het Dudenpark trok. Daar speelde Racing White een aantal van zijn thuiswedstrijden toen het eigen stadion nog geen verlichting had. Maar Van Holsbeeck kent ook nog het oude clublied van Molenbeek én de tekst van dat van Anderlecht – misschien leert Michel Verschueren het hem nog wel zingen.

Van Holsbeeck kent álle Brusselse stadions : “Als kind ging ik graag kijken overal in Brussel waar er iets gebeurde.” In 1945 was Brussel nog door vijf clubs vertegenwoordigd in de eerste klasse. Zo was het dat hij kennismaakte met Anderlecht, waar een vriend van hem supporter was. En zo kent hij het Josaphatpark, waar Crossing Schaarbeek begin jaren zeventig in eerste klasse speelde, tot het na de degradatie in 1973 afgleed. Toen het in 1983 degradeerde uit vierde klasse, verhuisde het naar Elewijt, waarmee het fuseerde. Drie jaar later zou het stadion nog één keer vollopen : voor een optreden van Bob Dylan.

Van Holsbeeck kent nog de weg door het Dudenpark naar het stadion. Dat is het resultaat van de zomertrainingen toen, eerst van Etienne Van Steenwinckel, later van Jef Jurion, die hem opvolgde. De imposante voorgevel van de hoofdtribune van het stadion maakt nog altijd indruk. Benieuwd vraagt hij zich af of het oude conciërgekoppel dat toen in een zijvleugel van de tribune woonde, er nog altijd huist. “Volgens mij wel. Als ze nog leven, tenminste. Zulke mensen krijg je hier niet weg.”

Toen hij twintig jaar geleden – hij was 28 – één jaar voor Union speelde, was de club in derde klasse al op de weg terug. Vergane glorie trof hij er nog aan. “Financieel was het niet zo vet, maar alles ademde nog de grandeur van vroeger uit. De kledij werd op de club gewassen, je trainingspak lag voor de training keurig opgevouwen op je te wachten. Er kwam nog vijftienhonderd man kijken, een verouderd publiek van vooral vijftigers. Ik denk niet dat de fans van Union naar andere clubs gegaan zijn. Als je geen jonge mensen meer aanspreekt, sterft je publiek uit. Waar moet zo’n jong manneke uit Sint-Gillis zich nu mee vereenzelvigen ? Met een derdeklasser die in de middenmoot eindigde en verder gaat bezuinigen ? Die kiest voor Anderlecht of Club, want die winnen en hij ziet ze elke dag op televisie en in de krant. Daarom vrees ik dat Union nooit meer terugkeert.”

Ook niet met de steun van burgemeester Charles Picqué, die de gemeente opnieuw populair maakte bij jonge mensen en die zelf een tijdlang voorzitter was van de voetbalclub. Picqué komt vaak op de club, maar evenmin als Philippe Moureaux is hij een echte voetbalman. “Zij grijpen niet echt in, laten alles zijn gang gaan zoals het altijd gebeurde. Als je ergens durft aan te raken, ho maar. Dat is het probleem bij clubs met traditie die ooit succesvol waren.”

Van Holsbeeck kreeg vaak met Moureaux te maken toen hij na het vertrek van de CIB en Johan Vermeersch manager werd van RWDM. “Moureaux heeft de club toen wel geholpen, hoor.” Of burgemeesters niet méér kunnen doen ? “In Wallonië doen ze dat automatisch, vooral wanneer een club promoveert naar eerste klasse, terwijl er in Vlaanderen bijna niets gebeurt op dat vlak. Daar investeert men meer in cultuur. In Brussel heb je geen echte sportfreaks als burgemeester. Misschien huiveren ze daar ook voor door de ervaringen uit het verleden. De eerste keren dat ik naar Moureaux stapte, was het altijd om geld te vragen. Dat laat geen goeie indruk na. Dan gaat zo’n man meteen in het defensief, want hij moet zich verantwoorden tegenover zijn schepencollege en zijn kiezers.”

De fotosessie in Molenbeek voert ons langs braakliggende lappen grond tussen de hoge flatgebouwen aan de Mettewielaan. Die ligt nog in Hoog-Molenbeek, waar in de jaren zestig en zeventig door toenmalig RWDM-tycoon Jean-Baptiste L’Ecluse immense flats werden opgetrokken. De oudere, Belgische Molenbeekois trokken zich er terug en lieten op die manier Laag-Molenbeek (de rest van de gemeente tot de Brusselse Kleine Ring aan het Klein Kasteeltje) aan de migranten. Met die bevolkingsgroep kreeg RWDM nooit voeling, ondanks de massale aanwezigheid van jeugdspelertjes van allochtone afkomst.

“Om één of andere reden maakten ze de stap van de jeugd naar het eerste elftal niet,” zegt Van Holsbeeck, “ook niet als toeschouwer. Nochtans is voetbal hun sport. Misschien voelden ze zich bij ons niet thuis of misschien is voetbal te duur. Eén keer dachten we dat we ze achter ons zouden krijgen, toen we met Rachid Baouf een jonge Brusselse Marokkaan in het eerste elftal hadden. Maar er kwamen nauwelijks allochtonen naar de wedstrijden kijken, in tegenstelling tot het provinciale Atlas, dat intussen verdwenen is, waar wel massaal Molenbekenaren van Marokkaanse afkomst op afkwamen. We durfden het nooit aan om een Marokkaanse of Turkse internationaal aan te trekken. Daar had de club ook geen geld voor. Maar misschien had het wel een mobiliserend effect kunnen hebben.”

In tegenstelling tot Anderlecht leefde RWDM wel grotendeels van een Brusselse cliënteel. “In slechte dagen werd de club alleen maar door Brusselaars gesteund. Die volkse, authentieke voetbalsfeer vond ik wel leuk. Maar desondanks is de echte volkstoeloop altijd uitgebleven. Zelden haalde RWDM tienduizend man, ook in de grote dagen.”

Over de slaagkansen van het nieuwe project FC Molenbeek Strombeek Brussels valt nog weinig te zeggen. Maar sportief, is Van Holsbeeck overtuigd, is er in de schaduw van Anderlecht in Brussel zeker plaats voor een tweede club op niveau. “Vooral omdat je met de huidige marktsituatie voor relatief weinig geld een competitief team kan samenstellen”, legt hij uit. “Maar ook als de resultaten meteen aanslaan, blijft het afwachten of voldoende jonge mensen zich kunnen herkennen in een nieuwe ploeg. Dat heeft enkele jaren nodig. In de toekomst zal je alleen nog profvoetbal kunnen spelen waar er voldoende toeschouwers naar het stadion komen. Want je aanhang bepaalt je inkomsten. Tegenwoordig moet je er niet meer op hopen je tekort aan te vullen door de verkoop van een speler.”

Hij denkt niet dat ook als FC Molenbeek Strombeek Brussels sportief succes zou boeken, alle vroegere RWDM-fans opnieuw de weg naar het Edmond Machtensstadion zullen inslaan. “Ik herinner me dat de harde kern van Racing White, die verzamelde aan Café Tante Lisette, compleet met orkest en al, destijds niet mee is verhuisd bij de fusie. Ze zijn ook niet naar een andere club gegaan. Bij elke fusie haakt een deel altijd af. In Brussel zijn er al veel fusies geweest.”

In Anderlecht wacht er Herman Van Holsbeeck op het eerste gezicht geen fusie, wel een lange inloopperiode. Vorige week waren nieuwsgierige blikken nog zijn deel toen hij voor het stadion poseerde. Wie zou die man wel zijn ? Voorlopig blijft hij nog een onbekend gezicht. Het stoort hem niet. “Ik kick niet op publiciteit. Het hoort bij de job, maar ik zoek het niet. Ik heb er te veel zien passeren die door de publiciteit die bij de sport hoort, helemaal tilt slaan.”

Als Brusselaar wil de kersverse Anderlechtmanager onderzoeken hoe een Brusselse topclub méér Brusselaars naar haar stadion kan halen. “Een Brusselaar komt op topevenementen af. Hij kan kiezen uit een ruim aanbod van ontspanningsmogelijkheden, allemaal op wandelafstand en het beste van het beste. In Brussel leef je goed en je moet er niet ver voor lopen.” Of hij het bij Anderlecht maakt en hoe hij zich zal profileren, kan hij nog niet inschatten. “Als manager ben je maar zo sterk als je bazen willen dat je bent. Zij bepalen tot waar je gaat.”

door Geert Foutré

Michel Verschueren tekende de transfer van Herman Van Holsbeeck van RWDM naar KAV Dendermonde.’De volkse, authentieke voetbalsfeer in RWDM vond ik wel leuk.”Toen White Star in tweede klasse speelde, was ik er ballenraper achter het doel. ‘

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content