Op het veld gold Albert Cartier als een stevige, vechtlustige bonk in het hart van de verdediging. Meedogenloos, maar correct.

Skiën, dat was eigenlijk de eerste sportpassie van Albert Cartier (Vagney, 22 november 1960). Een beetje per toeval verzeilde hij in het voetbal ; een schoolvriendje lokte hem mee. Cartier was toen al twaalf. In die tijd nog klein en snel, begon hij als aanvaller. Hij werd verliefd op de smaak van doelpunten.

Met de van thuis uit meegekregen discipline en werklust, verkleinde hij dag per dag zijn achterstand tegenover jongetjes die al van hun zesde achter het leer aan holden. In plaats de ene training per week die zijn leeftijdsgenootjes volgden, werkte hij er op zijn veertiende wekelijks vier af ; met de senioren op dinsdag- en donderdagavond en met de miniemen en kadetten op woensdagnamiddag. Plus twee wedstrijden per weekend.

Zijn echte vorming kreeg Cartier in het Institut National du Football in Vichy. Daar wees een trainer er hem op zijn zestiende op dat hij verdediger moest worden als hij hogerop wilde. Als aanvaller miste hij te veel kansen. Niet meer scoren, dat was de opoffering. Het bleek de moeite. Hij bouwde een mooie carrière uit centraal in de verdedigingen van Nancy en Metz.

Bij die laatste club speelde Philippe Hinsberger met hem samen. “Albert was groot,” zegt hij, “goed met het hoofd vanwege een prima sprongkracht. En stevig, hij speelde in de eerste plaats met zijn lichaam. Op het technische vlak bleek Cartier niet onhandig, maar hij was een sobere speler. Balletje recupereren, opnieuw lanceren et voilà. Snelheid had hij door zijn lichaamsbouw minder, maar hij was intelligent genoeg om dat op te vangen, om te anticiperen.

“Een klassieke voorstopper,” vult Leo Van der Elst aan, die ook nog met hem samenspeelde bij Metz, “een beetje een type Hugo Broos. In Frankrijk speelden we toen al met vier op een lijn, maar Albert nam altijd de diepe spits voor zijn rekening.

“Hij was geen grootse voetballer, maar kon wel goed met een bal uit de voeten, in die zin dat hij zich niet enkel beperkte tot het uitschakelen van een aanvaller. Hij kon een lange pass versturen en meevoetballen.”

Hinsberger herinnert zich Cartier als een ruwe speler. “Een harde jongen, een meedogenloze verdediger die veel wil toonde, zich nooit gewonnen gaf, noch op training noch in de wedstrijd. Maar niet gemeen.”

Van der Elst beaamt dat : “Bikkelhard. Moeilijk te passeren. In man-tegen-manduels moest je het meestal tegen hem afleggen. Ook een beetje een type Philippe Albert. Maar tegelijk superfair. Een echte gentleman op het veld.” Het zuiverste bewijs : nooit in zijn hele voetbalcarrière kreeg Cartier een rode kaart.

“Cartier beschikte over enorme kwaliteiten op het mentale en morele vlak,” aldus Hinsberger, “die formidabele mentaliteit om nooit te lossen.

“Kortom, een grote fysieke en psychologische présence.”

“Zijn sterkste punt”, zegt Van der Elst, “was zonder twijfel het verbale aspect, het sturen van zijn medespelers. Qua organisatie en coaching bleek hij bijzonder sterk. Toen al. Eigenlijk een trainer op het veld. Las het spel goed, een notaboekje bij de hand om voetbaltheorieën in neer te pennen en vaak in discussie tredend met de trainer, op een positieve manier.

“Cartier lag ook goed in de groep. Niet iemand die een grote mond opzette, maar een man die het voortouw nam zonder dikke nek, met een professionele mentaliteit en een positieve ingesteldheid.”

door kristof de ryck

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content