Om het met de woorden van Raymond van het Groenewoud te zeggen: hoe zou het zijn met Jan? ‘Drie jaar heb ik rondgezworven zonder goed te weten hoe of wat, maar nu ben ik weer gelukkig.’ Het levensverhaal van Jan Boskamp.

O ude mensen hebben het verkeerd voor als ze over de gelukkige jeugd spreken: als je jong bent, is alles ernstig en moeilijk en niemand helpt je.” (Heinrich Böll)Jan Boskamp (59): “Ik ben opgegroeid in de Woelwijkstraat, het Oude Noorden van Rotterdam. Grotendeels opgevoed door oma, omdat mijn vader en moeder hard moesten sappelen (zwoegen). Mijn vader eerst bij de post, later als vrachtwagenchauffeur. Fruit. Daarvoor moest hij geregeld naar het buitenland, naar Keulen, of vooraan in Duitsland. Mijn moeder werkte in hetzelfde bedrijf. Aad, mijn broertje, is drie jaar jonger. Wim Jansen woonde drie blokken verder.

“Rotterdam werd platgegooid tijdens de oorlog. Zo zijn we opgevoed. Tussen puin en heropbouw, maar ook met dat beeld: je had maar één soort slechte mensen (lacht). In Turkije ontsnapte het me nog. Klotemoffen gooide ik er ineens uit. Ik dacht shit, want ik zag allemaal van die oude mensen omkijken. Maar zo werden we opgevoed, niks was erger dan een Duitse nummerplaat.

“Ik woonde in een echte volksbuurt waar mensen nog buiten zaten, jaloezie niet bestond en de wet van de straat gold. Ook in het voetbal. Wij speelden nog straat tegen straat. Daar kende ik Wim van. Van een veldje in de buurt, het Schuttersveld.

“Ik was een straatboefje, ja. Op school zal ik niet veel geleerd hebben, maar op straat heb ik alles meegenomen wat kon. Slaag gekregen, ook dat. Je was jong en in principe interesseerde het je niet wie er voor je stond. En natuurlijk kreeg je dan zelf ook wel eens een pak rammel.

“Een keer pakte de politie me op. Ik moet een jaar of zeven, acht geweest zijn. Om aan centjes te komen gingen we tussen het puin lood pikken en aan de lorrenboer verkopen. Een politieman snapte ons en nam ons mee naar het bureau. Lege flessen pikken, voor het statiegeld, deden we ook. Gingen ze direct naar ons moeder, want iedereen wist dat wij het waren.

“Mijn oma was bedlegerig, lam aan de ene kant. Mijn grootvader werkte en Ome Dirk zorgde voor oma. Maar soms moest Ome Dirk twee, drie maanden weg, de zee op. Vee brengen naar Argentinië, weet ik veel. Dan zorgden wij voor haar. Mijn opa was zelfstandige, had een groothandel in fruit. Die moest winkels bedienen, begon al om vier uur ’s morgens en had om elf uur gedaan. Dan kwam hij naar zijn duiven. In de weekends zat die op de binnenplaats te fluiten en als ze dan vielen, moest ik me te pletter lopen naar het café, om af te klokken. ’s Avonds ging hij zijn prijs halen of praten met andere duivenmelkers. Dan moest ik hem gaan halen, had ie weer een stuk in zijn kloten. Had oma kunnen bewegen, ze had hem gewurgd, denk ik. Opa werkte hard, dat niet, maar die weekends … Dan liep hij op straat de hele tijd te schreeuwen … Als je negen bent, maakt dat indruk hoor …

“Ik heb nog nooit alcohol gedronken. Ik heb écht geen behoefte aan drank. Misschien ook omdat ik weet … Als ik zou gaan drinken, word ik misschien wel helemaal mesjokke. Dat zit er helemaal in. Ik ben blij dat mijn vader en mijn kinderen evenmin drinken.”

Ga maar varen

“Dat wat me niet doodt, maakt me sterker.”

(Friedrich Nietzsche)

“School was mijn ding niet. Ik ben wel nooit blijven zitten, maar een lieve jongen was ik niet. Ik ben vroeg gestopt, iets ouder dan twaalf … Mijn pech was dat mijn broertje op dezelfde school zat. Als ik weer eens te laat thuiskwam en mijn moeder vroeg waar ik gezeten had, moest ik niet zeggen op school want dan kreeg ik een klap.

“Mijn broertje Aad is er eentje, niet van voor de Eerste Wereldoorlog, maar van voor de batavieren of de Spaanse burgeroorlog. Dit kan, dat niet, daar zit écht geen grijs stukkie tussen. Voetbal interesseert hem geen reet. Hij heeft altijd bij de gemeente gewerkt, tot ie ziek is geworden. Hersenbloeding, drie, vier jaar terug. Nu is hij er weer bovenop, mag hij weer autorijden. Hij woont nog in Rotterdam, maar één keer om de twee weken komt hij naar Brussel, voor mijn tuin zorgen.

Jen woonde over de Maas, in Rotterdam-Zuid. Een totaal andere buurt. Rotterdam-Zuid was Feyenoord. Met de jongens gingen we altijd naar de sporthal. Onze kameraadjes speelden honkbal en gingen in de winter basketballen in de sporthal. Jenny deed handballen en zo leerden we elkaar kennen. Van mijn veertien jaar tot het afgelopen was, waren we samen.

“Voor ik bij Feyenoord kwam, heb ik nog gewerkt. Bij Heijkoop. Een maand of acht, tien misschien. Eigenlijk wou ik varen. Een voetballer die ik kende, deed dat en als die in het weekend terugkwam, had die zúlke stapels geld. Dat wilde ik ook. Toen zei mijn moeder: ga maar varen. Maar dan moet je hier niet meer komen! Was het gelijk over. Ik denk dat ze bang waren dat ze me dan helemaal niet meer zouden zien. Rotterdam, havenstad, veel geld, maar niet zo’n beste reputatie.”

* * *

Raymond van het Groenewoud schreef ooit een lied over hem. Dat gaat zo:

‘Het verschil met mijn vriend Jan

is dat ik ’t niet laten kan

‘k heb geen meter discipline

‘k hou te veel van de madams.’

“Voor ik naar België kwam, heette ik Jan, ja. Maar hier werd dat plots Johan. Omdat er Johannes in mijn paspoort stond. In het begin ging ik daar nog tegenin, maar dat duurde niet lang. Ik moest me aanpassen.

“In het begin woonden we in Woluwe, achter de NATO. De ene mooie villa naast de andere. Mooie huizen, maar geen contact. En dat voor een jongen uit de volksbuurt. Toen we er weer verhuisden, kwam de buurman ons helpen. Ik zei nog: ‘Daar ben je lekker snel mee.’ Toen was ik al naar vader L’Ecluse(bouwpromotor en toenmalig voorzitter van RWDM, nvdr) gegaan en heb ik gezegd: ik schei d’er mee uit, ik ga terug naar huis. Een dag later, bij wijze van spreken, woonde ik ergens anders, heeft de firma hier in Relegem voor mij een nieuw huis neergezet.”

Op de achtergrond speelt de tv. Afrika Cup, Marokko verplettert Namibië. “Ik heb al de zenders, van de hele wereld. Geen kabel meer, alles via schotel en computer. Vraag me niet hoe het werkt of hoe ie het flikt, een vriend regelt dat voor me. Zo’n 4000 zenders, echt waar, alle sportkanalen, alle voetbal van de hele wereld. Ik heb ze een keer allemaal afgelopen, kreeg kramp in de vingers.”

Wordt hij het voetbal dan nooit moe?

Snel: “Word jij nooit moe van dat achterlijke gezeik van je?”

* * *

Nu lijkt het onmogelijk, maar in die dagen kon dat, een Nederlandse international in België. Jan Boskamp was het, medio jaren ’70. Zijn Feyenoord was toen een wereldmacht, winnaar van Europacup 1 en de intercontinentale beker.

“Het middenveld van Feyenoord was fantastisch, daar kwam ik eerst echt niet in. Later wel, maar toen ik op een gegeven moment opnieuw niet meer mee mocht doen, de laatste twee maanden van het seizoen, wilde ik weg. Had Wim Jansen me toen niet tegengehouden, ik had die gozer een knal voor zijn kop gegeven.”

Die gozer was Wiel Coerver. Bekend van zijn methode, maar geen goeie trainer dus.

(lacht) Dat weet ik niet. Je moet het in de context zien. Ik zat bij de laatste 40 voor het WK van ’74 en plots zag ik alles vervliegen. Vier jaar later ben ik alsnog naar een WK kunnen gaan, maar toen vond ik er geen reet aan. Deels omdat ik niet speelde, één wedstrijd slechts, maar ook omwille van de sfeer. Er was niks. Voor de Argentijnen wel, maar niet voor ons. Dan was het in Duitsland veel gezelliger.”

Blaaspijpje

“De eerste keer dat ik in Argentinië kwam, was in 1970, met Feyenoord. Ernst Happel was trainer, wij speelden voor de intercontinentale beker tegen Estudiantes in het stadion van Boca Juniors. Je had toen van die blaaspijpjes waar ze muntjes in staken. Tijdens het lopen voelde ik plots een klap tegen mijn kop. Bloeden, niet te geloven, heel mijn hand vol. De voorzitter reageerde: niet spelen. Happel, direct: ‘Zo’n kop was niet te missen, we gaan spelen.’ Iedereen in een deuk. We kregen toen voor de winst een pak geld, daarvoor moest mijn vader vijf jaar werken.

“Het WK in Argentinië was echt waardeloos. Bij 3-1 tegen Schotland in de eerste ronde lagen we eruit, maar toen schoot Reppie die bal in het kruis. Op doelgemiddelde gingen we door. Iedereen tegen Reppie: wat heb jij nou gedaan?! We willen naar huis. Maar daarna ging het makkelijker en makkelijker. Tot de finale. Je kon in Buenos Aires nergens door, levensgevaarlijk. Wij werden bewaakt door kindertjes van veertien die met zulke blaffers rondliepen. Zelfs als je ging plassen, ging zo’n mannetje mee.”

Er werd toen ook veel gepraat over de andere kant van Argentinië: de dictatuur die in 1976 werd geïnstalleerd, de moorden, de verdwijningen.

Boskamp knikt: “Generaal Videla. Had ik in 1970 al ontmoet. Ik weet nog dat we ermee lachten: ‘ Hier komen we nooit meer vandaan.’ Ik heb me nooit met politiek ingelaten. In de meest verschillende landen gewerkt, Georgië, de Golfstaten, Marokko, maar altijd afzijdig gebleven. Met voetbal had dat in mijn ogen niks te maken, al was ik ook niet blind. Ik ben met GoedeleLiekens in Botswana geweest. Als je dat ziet, vraag je je af of we daar niet beter wat aan doen. Eigenlijk klopt het niet …

“Ik was in Dubai en in principe deden we daar geen fluit. Die paar uurtjes trainen … Ik vind voetballen nog altijd niet werken. Maar je krijgt er wel pakken geld voor. Terwijl daar mensen twaalf uur moesten werken voor 150 of 200 dollar. Dat kon niet in mijn ogen, ik gaf hen per week meer dan wat ze per maand verdienden, nam ze mee uiteten … Moderne slaven noem ik dat.”

Dat heeft hij altijd gedaan, goed voor de mensen rond hem gezorgd.

Snel: “Dat is niet zo belangrijk. Als mijn vader wat nodig heeft, zorg ik daarvoor. Binnenkort moet hij weer naar het ziekenhuis. Maar hij is zo trots, niet te geloven. Vier, vijf maanden loopt ie al te kloten, maar als ik voorstel om zich in België te laten opereren, wil hij niet. Hij sterft liever van de pijn, eigenwijs als de pestpokken. De heup. Een familiekwaal. Ik ben er ook aan geopereerd.”

Boskamp Boys

Dat hij bij RWDM terechtkwam en niet bij Anderlecht, waar Robbie Rensenbrink voetbalde, ploegmaat bij Oranje, was toeval.

Boskamp: “Met Anderlecht moest ik een testwedstrijd spelen, in Polen. RWDM pakte me zo. België werd toen hoog aangeschreven, hoor. Haantje, Robbie, Peter Ressel, Ruud Geels, die zijn hier allemaal geweest. De nationale ploeg werd gevreesd. Ook door andere dingen was het hier leuk ( lacht). Tot die Bellemans kwam ( lacht nog harder). Van de rivaliteit tussen Anderlecht en RWDM wist ik toen helemaal niks. Michel(Verschueren, nvdr) heeft nog gezegd dat ze appartementen zouden bouwen op het veld van Anderlecht. Michel, niet meneer L’Ecluse. Hij ontkent het nou, maar hij was het wel degelijk.

“In Nederland was ik een aanvallende middenvelder die per seizoen tussen tien en vijftien goaltjes meenam, maar hier hebben ze me als verdedigende middenvelder neergezet. Terwijl ik dat helemaal niet wilde, eerst. Ik had wel geen afkeer van lopen, ik ging graag naar het Atomium, buiten de trainingen, gewoon voor mezelf, twee, drie keer per week. Lekker lopen …

“Het eerste jaar al trainde ik naast het voetballen ook een ploegje jeugd, in Woluwe. Ik ging het eerst vragen op de club, maar het mocht niet van de trainer, Felix Week. Dus deed ik het maar in Woluwe, achter ons huis. Later ook bij RWDM. De Boskamp Boys

“Ik was nog geen veertien toen ik er al mee begon, met jeugd. Ome Ben, mijn trainer bij Feyenoord, vroeg me om hem wat te helpen. In het begin keek ik wat hij deed en naderhand deed ik mijn eigen ding. Jeugd trainen is écht en dus het mooiste wat er is. Geen slap gelul. Je moet stimuleren wat ze zelf kunnen, niet zeggen: dat en dat kan die niet. Ik hoor nooit iemand zeggen: maar dat kan hij goed. In de warming-up durf ik wel wat van Wiel Coerver gebruiken, maar als ik écht werk, gebruik ik meestal kleuren. Pakken we rood en geel. Meestal kijken jeugdspelers naar de bal, kop in de grond. Ik wil dat ze direct, al heel jong, vertrouwen krijgen aan de bal en daarom moeten ze roepen welke kleur ik in de hand heb. In het begin rolt de bal overal behalve aan hun voeten, maar op het laatst zie je dat ze én de bal onder controle houden én het overzicht behouden.”

* * *

Zonder God rest alleen nog geschiedenis.’

Wie vaak naar een Brusselse bioscoop ging, kwam Boskamp wel eens tegen. Dat deed hij graag, ter ontspanning naar de film.

“De eerste jaren in Brussel waren eigenlijk niet zo leuk. Tenminste, voor mij wel, maar niet voor Jen … De contacten, alles was weg. In de kleedkamer ging ik op dezelfde manier door als bij Feyenoord, maar dat kon eigenlijk niet. Ik maakte iedereen uit, met humor die zó sarcastisch was … Altijd ten koste van, zo ging dat nu eenmaal bij ons. Ik kan me inbeelden dat ze toen echt wel van me dachten: ‘Wat is me dat voor een eikel?’ Mijn geluk was dat we bovenaan stonden, anders hadden ze ongetwijfeld gezegd: doe eens normaal. Voor mij was dat normaal …

“Laatst zat ik in De Laatste Show, met Rik Torfs. Vond ik niet leuk, die wilde me helemaal ombouwen, geloof ik. Ik geloof niet, punt aan de lijn. Begon ie over de kerk en toen heb ik wat dingen gezegd die ik eigenlijk niet had mogen zeggen, besef ik. Ineens kwam het … Gelukkig hebben ze een hele hoop geknipt. Achteraf dacht ik: shit, wat heb je nu … Maar als je de geschiedenis bekijkt, 80 procent van alle gezeik komt door religie. Dan hoeft het van mij niet … Ik respecteer ze wel hoor. Ik geloof er zelf niet in, maar van mij mogen ze bidden …

“Het ergste vind ik Breendonk en die andere concentratiekampen. Dat is pas beangstigend … Ik wil absoluut nog een keertje naar Auschwitz. Breendonk liet een hele diepe indruk op mij. Niet te geloven dat je dat mekaar kan aandoen. Ik heb inmiddels misschien 400 à 500 documentaires verzameld. Het verhaal hoe het allemaal is gegroeid, hoe het kan dat zo veel mensen die gozer achterna zijn gaan lopen. Ik verslind er boeken over, ben nu bezig in ‘België tijdens de Tweede Wereldoorlog’.”

Kloteziekte

Uit: Het verschil met mijn vriend Jan:

‘… Maar aan de andere kant

hoe zit het met Jan

dat heeft hij mij nog nooit verteld.’

(Raymond van het Groenewoud)

“Drie zonen heb ik. Tom kon voetballen, op zijn zestiende speelde hij al in de eerste ploeg van Racing Mechelen. In de tweede klasse nog, geloof ik. Daarna kreeg hij het aan de knie. Jan voetbalde puur voor de lol, Pimmetje ook. Nog steeds. Levensgenieter.

“Ik als vader … Ik hoop dat ik een goeie was, maar ik weet het niet. Ik ging weinig kijken naar mijn zonen als ze voetbalden, Tom werd er gek van. Met de kleinkinderen doe ik het wel, maar altijd ergens in een hoekie. Ach, het is niet zo belangrijk, als ze maar gelukkig worden. De rest was voor Jen, maar goed voor de kinderen misschien.”

Jen. Als die naam valt wordt het lastig.

“Mijn moeder overleed een jaar of zeventien geleden. Gewoon aan de telefoon, pang, over. Betere dood dan die van Jen, die heeft elf jaar moeten vechten. We hebben het nooit naar buiten gebracht, niemand praatte erover. Eerst zij evenmin tegen mij, koppig als ze was, maar ik zag het wel hoor, ik ben toch niet blind. Haar vader ging eerst, toen Jen en twee jaar later der moeder. Allemaal dezelfde kloteziekte. Nu kan ik erover praten, maar had je me daar drie jaar geleden dingen over gevraagd, ik ging zitten janken.

“Dat lied was eerder, dat had niks met Jen te maken. Raymond ken ik nog van vroeger, hij was supporter van RWDM.”

Hoe zit het écht met Jan? Weten we dat wel, ondanks zijn groot bakkes?

“O, dat! Ik heb mijn hart op de tong, maar een heleboel dingen kan ik echt goed scheiden. Jen die ziek was, dat ging niemand wat aan. Ik liep bij Genk weg van het voetballen, dat was vreemd, maar ik kon niet anders, ik realiseerde me toen dat voetballen nog minder voorstelde dan wat ik dacht.

(peinzend) De jongens waren veel sterker dan ik.

“We moeten mama helpen, zeiden ze op het einde.

“Ik snapte het niet. Hoezo, mama helpen?

“Toen kwam de dokter erbij. Was echt niet lekker, toen heb ik … Als Nico(de Bree, nvdr) en Piet (Demol, nvdr) me er niet doortrekken in Dubai … Van je veertien samen zijn en haar dan moeten laten gaan … Moeten beslis- sen … Als een achterlijke zit je daar, uren en uren … Weigeren, zeggen: het kan niet … Denken aan vroeger, aan Amerika, uitwegen, maar neen … Ze had blind vertrouwen in de mensen van het AZ. Naderhand ben ik die allemaal dozen chocola gaan brengen, omdat ze zo goed voor haar hadden gezorgd. Maar dat was voor mij, snap je, dat ging niemand wat aan. Ik moest ermee leren omgaan.”

60

‘Geluk is geen gemakkelijke zaak: het is erg moeilijk om het in onszelf te vinden en onmogelijk om het ergens anders te vinden.’

(Nicolas Chamfort)

“Autorijden vind ik niet meer leuk. Daaraan merk je dat je ouder wordt. Je gaat ook steeds trager rijden. Ik ga nog wel naar het voetballen, maar meer in de buurt. Vliegen doe ik ook niet graag meer, al heb ik niet zo veel nare vluchten meegemaakt. Een keer op Newcastle en een keer met Beveren. Toen pakte Chidi ( Nwanu, nvdr) dat boek, die bijbel, en ging die als een gek zitten bidden. Ik zat te lachen, misschien was dat ook wel een tic …

“Dit jaar word ik 60. Ik ben niet bang om ouder te worden. Jen en ik, we hebben elk op onze manier voor de kinderen gezorgd, ik heb zelf nog een paar centjes, wat wil je nog meer? Ben ik het met iemand niet eens, dan geef ik gewoon dat contract terug, zoals ik in Engeland deed (lacht). Twee weken later had ik daar wel spijt van, toen ik nog eens de cijfertjes las. Mijn vrijheid, tot een bepaalde hoogte, is me alles.”

Is hij gelukkig?

“Nu weer wel, ja. Ik heb drie jaar rondgezworven niet wetende waarmee ik bezig was. Toevallig leerde ik Lydia kennen, ze woont hier vlakbij, en dat is leuk. En dan ga je toch weer dingen doen die in principe niet hoeven … Vandaag was mijn vrije dag en ik heb drie uur met Herman(Van Holsbeeck, nvdr) zitten ouwehoeren en nu met jou, en straks om zes uur heb ik weer een vergadering …”

Deze week speelt hij twee keer tegen Anderlecht.

“Schitterend. Alleen al de reactie van Patrick, de manager. Ik heb zeker tien minuten zitten lachen.”

Dat ging zo.

Boskamp: “Pat, tegen wie spelen we voor de beker?”

Asselman: “We hebben de lottomiljoenen gewonnen!”

Boskamp: “Wat? Tegen wie?”

Asselman (traag): “De lot-to-mil-joe-nen!”

En zo ging dat maar door. Anderlecht dus.

“Zeg ik: ‘Ja maar, Pat, dan kunnen we er wel met ons kloten uitliggen, hoor (buldert).’ Daar hadden ze even niet aan gedacht. Bij wijze van spreken had ik liever Kortrijk geloot. Je moet helemaal die knop omdraaien … Ik dacht: ik kan daarmee om, maar dat is dus niet zo. Nu moet ik er dingen doen die ik binnenin niet leuk vind. Moet ik tegen de materiaalman en zo zeggen dat ze niet meer op de bank mogen zitten, maar alles klaar moeten leggen. Op AA Gent stond ik in de gang met twee geblesseerden, deur op slot. Kine en materiaalman stonden op het veld te juichen, sleutels op zak. Zo denken ze nog. Heerlijk, maar eigenlijk …” S

door peter t’kint – beeld: michel gouverneur/reporters

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content