‘Nu weet ik het wel zeker, ik word wielrenner’, concludeerde Patrick Lefevere toen hij tien jaar was in een opstel voor school. En hij heeft woord gehouden. Lefevere wist wat hij wilde. We groeven in het verleden van een gedreven man.

Al van zijn vier, vijf jaar is Patrick Lefevere (51) begeesterd door de wielersport, al vanaf de dag dat zijn oom en zijn doopmeter hem meenamen naar zijn eerste koers. De kleine Patrick was meteen onder de indruk van de sfeer die er heerste. “Veel weet ik niet meer van die eerste jaren”, vertelt hij. “Een van mijn vroegste herinneringen zijn die aluminium drinkbussen, die toen nog vooraan op de fietsen zaten. En het stokoude Renaultje waarmee we samen naar de koers reden.” Maria (85), zijn tante, die ook zijn doopmeter is, herinnert zich hun uitstapjes wel nog goed. “Hij ging zo graag naar de koers kijken”, zegt ze. “Dan stond hij daar de coureurs luidkeels aan te moedigen en naar hen te zwaaien. Hij supporterde altijd voor dezelfde renners als wij. Dat was dan vooral voor Paul Mahieu. Hij ging daar zo in op.” En natuurlijk keek hij als jonge renner ook op naar de grote idolen van zijn tijd. ” Van Looy, Merckx … Die leefden de droom van iedere jonge coureur”, zegt hij.

Ook toen Patrick zelf al koerste, bleven zijn oom en meter zijn trouwste supporters en zijn chauffeurs naar elke wedstrijd. “Als we hem op woensdag van school gingen afhalen, hadden we een kom met zijn eten mee, zodat we meteen naar de koers konden vertrekken”, vertelt ze.

Hoewel de familie Lefevere wel nog een gezond aantal wielerfans rijk was, groeide Patrick toch eerder op tussen de auto’s dan tussen de fietsen. Bij hem thuis in Rumbeke, bij Roeselare, hadden zijn ouders een autokerkhof en een zaak in occasiewagens. “Ik kan al van mijn zevende met de auto rijden”, lacht Patrick. “Maar ik heb er nooit een zwak voor gehad. Een auto is voor mij een handig vervoermiddel, geen passie. Ik zou nooit een Porsche kopen of zoiets. Mijn jongere broer Filip en ik amuseerden ons wel rot met die autowrakken vroeger. We reden ermee rond op het terrein, probeerden ermee over de kop te gaan, staken af en toe een auto in brand… Ik heb een paar keer zonder wenkbrauwen rondgelopen omdat ze weg geschroeid waren bij zo’n streek.” Esther (78), zijn moeder, schudt met haar hoofd terwijl ze hetzelfde verhaalt. “Dat was een deugniet, onze Patrick. Die haalde de hele tijd kattenkwaad uit. Zijn broer draaide soms al eens bij als hij gestraft werd, maar Patrick trok zich daar allemaal niks van aan. Hoe ik me soms kwaad gemaakt heb op hem ! Zo hadden ze eens wat plastiek op een occasiewagen in brand gestoken. Ik heb ze toen allebei als straf in het kolenkot opgesloten. Na een uur of zoiets was zijn jongere broer al aan het huilen en vroeg hij of hij eruit mocht. Maar Patrick zou daar liever de hele dag blijven zitten zijn dan daar om te vragen. Zo’n koppig-aard dat dat was.”

“Patrick en Filip deden altijd wel iets wat ze niet moesten doen”, herinnert ook Rita (58), hun zus, zich nog. Ook zij weet nog wel een paar verhalen over hun streken te vertellen. “Ze hebben eens een doos nieuwe lichten voor auto’s in brand gestoken”, zegt ze. “En een keer waren ze in een occasiewagen geklommen en ermee tegen een paar andere auto’s aangebotst. Dat waren durfals, ongelooflijk. En tegen ’s avonds kwamen ze dan zo zwart als een stel varkenshoeders weer binnen. Ik was de oudste en ik moest mijn vier jongere broers wassen ’s avonds. Op die twee mocht ik altijd een hele tijd staan schrobben.”

Marsen met hopen

Patrick stortte zich gelukkig met dezelfde ijver op het wielrennen. “Toen ik klein was, draaide alles bij mij om het wielrennen”, mijmert hij. “Ik weet nog dat ik zelfs knikkerde alsof ik met de Tour de France bezig was. Ik bouwde een zandparcours met de Mont Ventoux en alles erop en eraan. En ik speelde uiteraard met een gele knikker. Zo heb ik me ook een tijdje bijna ziek gegeten in de marsen, omdat daar fotootjes van renners bijzaten die je kon verzamelen.” Ook voor de wielerwedstrijden op tv moest alles wijken. “Ik eiste onverbiddelijk de tv op”, weet hij nog. “En iedereen moest stil zijn. Ik wilde geen woord missen van de commentaar erbij.”

En natuurlijk droomde Patrick al snel van een eigen wielercarrière. “Als kind reed ik al wat kilometers af”, vertelt hij. Zijn carrière begon op zijn vier jaar, met toertjes rond de tafel, op een klein fietsje met dikke banden en zijwieltjes. “Ik dacht toen dat ik al aan het wielrennen was. Ooit heb ik eens mijn bocht gemist en plakte ik tegen de kachel.” Als hij iets groter was, trok hij met zijn echte fiets ook Rumbeke en omgeving in. “Ik had toen nog een gewoon fietsje, maar er stond wel een koersstuur op. Dat maakte nauwelijks iets uit natuurlijk, je zit alleen een beetje lager, maar in mijn hoofd was het een wereld van verschil. Ik deed vaak mijn zelfde toertje in de buurt van waar we woonden. Daar zat steevast een stevige berg in, want ik droomde ervan om een klimmer te worden. Later zou ik langere zwerftochten ondernemen met mijn fiets, naar Westende bijvoorbeeld en via de Kemmelberg weer terug.”

En om zijn droom waar te maken, deed Patrick alles. Hij maalde kilometers en kilometers af op zijn fiets. “Ik zou toen alles gedaan hebben om een goede wielrenner te worden”, zegt hij. “Je kon me toen wijsmaken wat je wilde, ik zou het gedaan hebben als ik dacht dat ik daarvan sterker zou worden.” Zijn moeder kan dat volmondig beamen. “Ik zal het nooit vergeten. Toen Patrick een jaar of negen was, kwam ik eens buiten en hij stond daar op de koer eierdooiers op zijn benen te smeren. Iemand had hem blijkbaar wijsgemaakt dat hij daar sterker zou van worden. We hadden toen een grote hond en die zat tot zijn afgrijzen dat ei almaar van zijn benen te likken. Ik kwam niet meer bij van het lachen.”

“Hij deed alles voor de koers”, benadrukt zijn moeder. “Het was een koppigaard. Hij reed altijd om te winnen. Als ik wil, dan zal ik ; dat was zijn mentaliteit. Ik weet nog een keer dat het pijpenstelen regende voor een koers. We stapten een taverne binnen. De uitbater zei : ‘Pas op, iedereen die hier zijn handen wast, die wint’, zei de uitbater voor de grap. Patrick antwoordde : ‘Awel, ik ga ook winnen.’ En hij won. Winnen zit in je hoofd. En Patrick was een doordrijver.”

“Hij sprak soms af om samen met een paar anderen te gaan rijden”, vervolgt Esther. “Maar dan had hij altijd al een training op zijn eentje achter de rug. Die mannen dachten dat ze dezelfde resultaten zouden behalen als ze samen met hem trainden, maar hij trainde veel meer en veel harder dan zij wisten.”

Mister nobody

Op zijn vijftiende, toen hij bij de juniores begon te rijden, kocht hij zijn eerste echte koersfiets. “Ik had ervoor gespaard van mijn drinkgeld”, vertelt hij. “Vierduizend frank heb ik hem betaald. Het ding had nog een zwaar stalen frame, het woog misschien wel twintig kilo. Die fiets is uiteindelijk kapot gegaan bij een zware valpartij.”

Patrick wou zich een nieuwe fiets kopen bij Benoni Beheyt, ook een ex-wielrenner die een fietsenzaak had in Roeselare. Hij had sinds zijn vijftiende al zijn prijzengeld opgespaard, maar kwam duizend frank tekort. Die legde zijn oom bij. “Ik was zielsgelukkig met die fiets”, vertelt Lefevere. “Beheyt vertelde dat hij er zelf nog mee gereden had. Die fiets was een stuk lichter dan mijn vorige. Eindelijk had ik een competitieve koersfiets ! Ik herinner me nog dat ruisen van die tubes als ik erop reed, geweldig.”

Een dure fiets was in die tijd dan ook niet evident ten huize Lefevere. De zaak van zijn ouders ging failliet, alles werd in beslag genomen. “Wij waren daar allemaal niet goed van”, getuigt Rita. “Het is niet dat we een luxeleventje gewend waren, we zijn ook voor dat faillissement absoluut niet verwend geweest. Maar het was wel een pijnlijke tijd. Ik denk dat Patrick daar ook serieus onder afgezien heeft. Het was ook zo frustrerend. Er werkten zeventig mensen op het bedrijf en daar waren er bij die langs alle kanten gestolen hadden. Met zoveel volk kan je natuurlijk niet alles zien. Mijn vader was ook te goedgelovig, hij wilde het niet zien. Hij zag altijd alleen maar het goede in mensen. Hij aanvaardde ook iedereen die om werk kwam vragen. Dan is het pijnlijk als je ziet hoe van hem geprofiteerd is.”

Vanaf zijn tweede jaar bij de juniores begon Lefevere meer en meer te winnen. Dat had hij niet alleen te danken aan zijn betere fiets, hij had ook meer tijd om te trainen. Tot zijn zestiende zat hij op internaat. Daar mocht hij er niet zomaar op uit trekken met zijn fiets. Maar daarna veranderde hij van school, waardoor hij wel voluit kon trainen. In totaal zou hij 86 overwinningen behalen. Zijn grootste wapenfeiten bij de profs waren een rit in de Vuelta en een overwinning in Kuurne-Brussel-Kuurne.

“Ik ben altijd heel competitief geweest”, zegt Lefevere. “Ik kick op winnen, nu nog, maar als kind zeker. Ik wou altijd overal de eerste zijn. Wat ik het liefste deed, was ergens redelijk ver weg, waar niemand me kende gaan rijden, in de Ardennen bijvoorbeeld, en daar, als mister nobody, een koers winnen.”

Verliezen maakte hem dan ook soms woedend. “In een koers in Ledegem wist hij ooit te ontsnappen, samen met een Nederlander”, vertelt Maria. “Hij reed de hele koers voorop met die Nederlander in zijn wiel. Die kerel nam het nooit eens eventjes over, maar in de laatste meters spurtte hij Patrick nog voorbij. Die was toen zo razend, dat hij zodra hij over de streep kwam zijn fiets tegen de kerk smeet en op die Nederlander toestapte om hem eens zijn vet te geven. Wij holden er met de hele supportersploeg achteraan. Er zat ‘poeier’ in, in onze Patrick. Maar hij had een goed hart hoor, zijn woede ging altijd snel over.”

Lefevere hield ook schriftjes bij waarin hij een verslag schreef van alle koersen die hij reed. “Als ik won, schreef ik een behoorlijk lange tekst ; als ik verloor, was dat maar een klein stukje. Ik heb die schriftjes eens herlezen. Ik vond ze nu erg naïef geschreven.”

Maar wielrennen was niet altijd rozengeur en maneschijn. Op zijn eenentwintigste overleed zijn beste vriend, in de koers. Allebei waren ze wielergek, ze trainden vaak samen. Maar die vriend bleek een hartprobleem te hebben. Hij kreeg een hartstilstand op zijn fiets. Patrick had het enorm moeilijk met dat verlies. “We waren samen opgegroeid. Ineens werd hij weggerukt. Nadien moest ik ook altijd aan hem denken als ik me zelf even wat minder voelde in de koers. Ik dacht altijd meteen daaraan. Ik werd daardoor soms ook bang om dood te gaan.”

“Patrick had hem nog aangeraden om naar de dokter te gaan”, herinnert Rita zich. “‘Koers toch liever niet’, had hij hem nog gezegd voor de fatale wedstrijd. Maar hij deed het toch…”

Wrede wereld

Op zijn 21ste werd Lefevere profrenner. “In mijn eerste jaar won ik drie koersen en een rit in de ronde van Valencia”, zegt hij. “Mijn tweede jaar was wat minder. Mijn derde begon heel goed, maar toen kreeg ik problemen met mijn spieren. Melkzuur veroorzaakte een soort van knopen in mijn spieren. Nu zijn daar allemaal oplossingen voor, maar in die tijd…” Tijdens zijn vierde jaar bij de profs won Lefevere nog een wedstrijd, maar hield het toen voor bekeken. Hij was toen nog geen 25 jaar, maar de boodschap van zijn lichaam was duidelijk. “Toen ik mijn laatste koers reed, had ik nog aan niemand verteld dat het de laatste zou zijn”, zegt hij. “Ik herinner me nog dat ik achteraf mijn fiets in de auto legde en besefte dat het voorbij was. Toen ben ik het aan mijn familie en mijn supporters gaan vertellen.”

Al bij al voelde Lefevere zich als wielrenner toch niet helemaal thuis in het profwereldje. “Ik had er meer van verwacht”, zegt Lefevere. “Ik had grootse dromen en die heb ik niet kunnen waarmaken. Ik droomde ervan om een van de besten te worden, het geel te pakken in de Tour en met mijn droom een dikke villa te zetten natuurlijk.” Daarbij was hij ook wat ontgoocheld over hoe het eraan toeging in het profwereldje. “Ik heb dat wereldje als erg wreed ervaren, ik heb me er nooit goed gevoeld. Zeker in het begin leek het me wel een nachtmerrie. Niks was goed georganiseerd. De coureurs werden maar een beetje aan hun lot overgelaten en botweg gedumpt als ze niet meer nodig waren. Het was als een jungle waarin je moest zien te overleven. En ik was het niet gewend om te moeten vechten. Ik kwam uit een beschermd gezin en buren hadden we ook nauwelijks. Ik wist mijn weg niet in dat soort wereld. Natuurlijk, ik heb me ook niet kunnen waarmaken, dat maakt het vanzelf al minder leuk. Maar ik heb wel heel graag gekoerst, laat dat duidelijk zijn. Ik heb nergens spijt van. En nadien, als manager, heb ik het wel waargemaakt.”

ILKA DE BISSCHOP

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content