Sport/Voetbal Magazine praat met persoonlijkheden uit het voetbal over mensen en ontmoetingen die hun leven en loopbaan beïnvloed hebben. In de eerste aflevering blikt Johan Vermeersch, voorzitter van FC Brussels, terug op de wegwijzers in zijn leven.

Rillingen lopen Johan Vermeersch over de rug als hij opkijkt naar de immense buildings aan de Mettewielaan in Molenbeek, even voorbij het stadion van FC Brussels. Hij rilt niet alleen omdat het buiten min drie is. Hier was zijn eerste kot, waar de voorzitter van Daring, Jean-Baptiste L’Ecluse, de toen achttienjarige nieuwkomer uit de Westhoek op de 26ste verdieping van één van diens nieuwe flatgebouwen dropte. Vermeersch vond het heerlijk. Graag zou hij zelf eens dergelijke building zetten, maar dat kan niet meer. “In Brussel mag je niet meer hoger bouwen dan tien à twaalf verdiepingen”, zegt hij. “Dat frustreert mij mateloos.”

Meester Berthier

Johan Vermeersch : “In 1969, toen ik achttien jaar was, belandde ik bij de toenmalige tweedeklasser Daring Molenbeek. Ik had nog geen rijbewijs, nam ’s ochtends om zes uur de bus van Langemark naar Kortemark, arriveerde met de trein in Brussel-Zuid, waar Michel Verschueren me kwam halen. Kwam hij niet, dan nam ik tram 62.

“In Langemark had je geen buildings. Daar was voor jongeren niets te beleven. Het ging daar maar over één ding : de grote oorlog. Er waren alleen kerkhoven, overal. Op het Duitse Friedhof kreeg ik als enige van de conciërge de toestemming om te trainen op de binnenplaats. Onlangs nog zag ik een documentaire over het bezoek van Hitler aan dat kerkhof. Ik liep daar rond de graven van duizenden mensen van mijn leeftijd, achttienjarigen die nooit de kans kregen om nog iets met hun leven aan te vangen. Dat tekent een mens. Ik wilde iets van mijn leven maken. Ik heb altijd mijn plan getrokken. Mijn ouders lieten me doen. Ik was zo gedreven, bezig met van alles. Pas in het vijfde leerjaar begon ik echt te studeren.

“Mijn collegejaren waren heerlijk. Elke ochtend stond ik om zes uur op, fietste negen kilometer ver naar Ieper, waar we elke dag om kwart voor zeven de mis bijwoonden. ’s Avonds was er verplichte studie tot zeven uur. Eén keer per week mocht ik om zes uur uit de studie : iemand van Cercle Ieper kwam me ophalen voor de training. Ik was bezeten van voetbal en studie, voor mij telde niets anders. In het laatste jaar werd ik tweede. Niet dankzij talent, maar door hard te werken. Ik wilde alles weten.

“Met het college voetbalden we tegen andere colleges. Er waren ook trainingen voor de beste collegespelers, in Meulebeke. Twee dagen na mijn zestiende verjaardag debuteerde ik in vierde klasse met Cercle Ieper tegen Meulebeke. Op een dag werd ik opgemerkt door Norberto Höfling, die toen met Michel Verschueren was overgekomen van Anderlecht en trainer werd van tweedeklasser Daring. Norberto had twee schoenwinkels, één in Gent en één in Brugge. Net dat jaar mochten eersteklassers voor een vast bedrag spelers weghalen uit lagere afdelingen. Ik kostte Daring toen 300.000 frank.

“In Gent was ik net begonnen met universitaire studies economie. Met de universitaire ploeg trokken we naar het EK in Roemenië. Rik Geertsen was trainer, Georges en René Leekens waren daar ook bij. Daring had net de titel in tweede gemist en besliste over te stappen op jongere spelers, een beetje op aangeven van Michel Verschueren. Ik maakte hem nog drie maanden mee als fysiektrainer. De zwarte panter noemde men hem.”

Jean Baptiste L’Ecluse

“In die tijd verbouwden Paul Vanden Boeynants en Charly De Pauw Brussel. Jean-Baptiste L’Ecluse, de baas van een bouwbedrijf met bijna duizend werknemers, was toen bezig met de bouw van die immense blokken hier aan de Mettewie.

“Om de drie weken ging ik naar huis. Op het bustraject tussen Kortemark en Langemark was ik gefascineerd door wat de gebroeders Desimpel deden. Dicht bij het station van Kortemark lag een kleine vijver met een tractor en een grote kar. Hun steenbakkerij. Met elke busrit werd die put groter. Een paar maanden later stond er een gigantische kraan. Of ik daar nu vrijdagavond, zaterdag of zondag passeerde, altijd waren die mannen bezig. Ik vond die Desimpels fantastisch.

“Op zondagochtend keerde ik terug naar Brussel, ging er om tien uur naar de ochtendmis en daarna op afzondering met de ploeg. Ik kwam ogen te kort. In Ieper had je, behalve één bloeiend bedrijf, Picanol, niets. Er waren geen mogelijkheden voor jonge mensen.

“Ik kwijnde niet weg in de hoofdstad, ik had niemand nodig. Eten deed ik bij Victor Schets, een ex-speler, of in de rue de la Normandie, bij Mathilde, waar ik in een hoek een vaste plek kreeg. Ik was achttien toen ik er voor het eerst werd geconfronteerd met de politiek. De toenmalige burgemeester van Molenbeek én minister van Openbare Werken, Edmond Machtens, kwam er vaak over de vloer. Daar leerde ik dat veel belangrijke beslissingen op restaurant worden genomen. Ik vond het fascinerend hoe de tandem Machtens- L’Ecluse samenwerkte.

“Af en toe mocht ik met de witte Peugeot van één van L’Ecluses werfleiders, Frans Bosloo, meerijden naar de werf. Ik droomde ervan om ooit zelf een dergelijke building te zetten en ik bestookte Frans met vragen. Ik was enorm leergierig, had de onweerstaanbare drang om altijd te willen winnen en altijd bij te leren. Na de training ging ik om elf uur ’s avonds nog in de pas gebouwde appartementsblokken kijken naar de fasering, hoe de akoestische isolatie gevormd werd, naar de structuur van het skelet.

“Jean-Baptiste L’Ecluse was een minzaam, fier man, een doe-het-zelver. Hij wist perfect hoe je een building van 330 appartementen maakte. Wat hij niet kon, was de opvolging van de administratie en de boekhouding. Achteraf, toen ik hem nog een paar jaar in mijn bedrijf opnam, gaf hij toe dat hij kwetsbaar was omdat hij niet alles onder controle had. Hij was niet gefascineerd door boeken, maar door het werk zelf, het graven van putten van vijftien meter diep, het bouwen van één verdieping per week. Zelf houd ik me toch twee, drie uur per dag bezig met financiën en opvolging bij klanten. Het faillissement van de man die bijna alles rechtgezet had in Brussel – de Zuidtoren, de Madoutoren, de metro, waar hij uiteindelijk aan ten onder ging – leerde me dat je compleet moet zijn en dat je alles moet opvolgen.

“Toen burgemeester Machtens merkte dat Daring niet omhoog kon, klampte hij L’Ecluse aan om een andere ploeg te zoeken. In eerste klasse was White Star net derde geworden, maar ze hadden geen volk. L’Ecluse nam de schulden van White Star over, toen 45 miljoen Belgische frank. Daring had 30 miljoen schuld. De fusie begon dus met een put van 75 miljoen. Dat spookte door mijn hoofd toen ik drie jaar geleden de kans kreeg om het stamnummer van RWDM over te nemen. Ook toen Filippo Gaone La Louvière aanbood, deed ik dat niet.

“Als speler belandde ik al het eerste jaar van de fusie in de basisploeg, tot ik in februari met de militaire ploeg op Anderlecht tegen Engeland mijn middenvoetsbeentje brak. Tien weken gips ! Dat jaar eindigde RWDM derde, maar nog waren ze niet tevreden. Bij Cercle Brugge kochten ze Benny Nielsen. Die confrontatie wilde ik niet aangaan. Ik wilde spelen. Een jonge voetballer moet spelen. Toen ging ik mijn eerste confrontatie aan met Verschueren en L’Ecluse, die me wilden houden. Ik zou zeker spelen, maar ik geloofde dat niet : ik had Nielsen aan het werk gezien.”

Gerard Vandendriessche

“In mijn geboortestreek wilde een ambitieuze man met KV Kortrijk absoluut naar eerste klasse. Gerard Vandendriessche belde mijn schoonouders of ik niet bereid was te komen. Die man leidde een elektriciteitsbedrijf van 400 man. Hij was in de oorlog een arm verloren, maar liet zich naar Brussel rijden om aan L’Ecluse te vragen wat ik moest kosten. Drie miljoen, zei die, overtuigd dat een kleine club een dergelijk bedrag nooit zou betalen. Maar Vandendriessche hapte toe. Ik weet zeker dat hij een stuk zelf betaalde.

“Omdat Kortrijk uitsluitend om zes uur ’s avonds trainde, had ik tijd om in het Pajottenland mijn bedrijf uit te bouwen. In 1978 begon ik met niets. Er is geen enkele gemeente in het Pajottenland waar geen twintig of dertig villa’s van mij staan. Intussen woonde ik wel weer in Langemark. Ik reed zeshonderd kilometer per dag. Om negen uur arriveerde ik in het Brusselse op de werven, om halfvijf vertrok ik naar de training in Kortrijk, keerde daarna terug naar mijn kantoor aan de Ninoofse Steenweg in Schepdaal om de klanten te ontvangen die stonden aan te schuiven. Om één uur ’s nachts kroop ik in Langemark in mijn bed en ik sliep tot acht uur.”

“Kortrijk dreef op een enorm groepsgevoel. In geen tijd zaten we in eerste klasse, waar we de toppers klopten. Met mijn tegenpool Boudewijn Braem maakte ik de rechterflank onveilig. Tot Braem tegen Anderlecht een foute terugspeelbal gaf en Henk Houwaart hem niet meer moest. Als kapitein en vriend vond ik het onrechtvaardig, ik koos voor Braem. Ik hoorde dat Albert De Meester, de voorzitter van AA Gent, de hele rechterflank van Kortrijk wilde. Braem mocht gratis weg, ik moest anderhalf miljoen frank kosten. Die betaalde ik uit eigen zak. Zo werd ik al op de leeftijd van 31 jaar een vrije speler.”

Albert De Meester

“Nooit ontmoette ik iemand met zo’n emotionele gedrevenheid voor zijn bedrijf én het voetbal als Albert De Meester. Ik was geïnteresseerd in alles wat die man deed. Hij wilde vooruit. Voor een wedstrijd tegen Club Brugge reed hij met de auto tijdens de training het oefenveld op, tot in de middencirkel. ‘Ik wil bloed aan de paal’, riep hij. We wonnen met 1-3 en in de tribune stootte hij Michel Van Maele aan : ‘Ik heb dat hier gedaan, niet de spelers.’

“We trainden om drie uur, om kwart voor vijf vertrok ik weer naar Brussel. Op een dag maande bij wegenwerken in Zwijnaarde iemand in het midden van de weg mij aan om aan de kant te gaan staan : de president zelf ! Hij vroeg me waarom ik naast het voetbal zo veel andere dingen deed, terwijl hij absoluut Europees voetbal wilde halen. Ik antwoordde : ‘Ik moet elke dag bijna honderd man te eten en te drinken geven. Trouwens : ben je niet geïnteresseerd om samen het parkeerterrein van de Delhaize in Zellik aan te leggen ?’ Hij stond sprakeloos. ’s Anderendaags trok ik met zijn zoon naar Zellik. We hebben dat toen samen gedaan. Hij zuchtte : ‘Zo’n man heb ik nog nooit gezien.’ Ik bracht hem in contact met andere aannemers en burgemeesters in het Brusselse. Ik ging regelmatig met de gemeentesecretarissen uit het Pajottenland in mijn frituur eten. Maar altijd proper, hé : nooit één bouwovertreding begaan.

“Gent eindigde derde, elke wedstrijd een vol huis in de barakken van het oude stadion waar je met je handen aan het plafond kon. Daar zette ik een jaar na mijn terugkeer naar RWDM op vraag van het textielbedrijf UCO mijn eerste tribune, de hoofdtribune. Die waar je zo steil omhoog moet dat je van boven nauwelijks naar beneden durft kijken en waar de kleedkamer van de bezoekers zo klein is dat ze er niet met elf in kunnen. Pure intimidatie, natuurlijk ! Grapje, hoor : er was zo weinig bouwdiepte dat het een kunsttoer werd om daar alles neer te poten wat er volgens de gangbare voorschriften op moest. De ruimte die overbleef, was voor de bezoekende kleedkamer.”

Constant Vanden Stock

“De brouwerij Belle-Vue staat op grondgebied Molenbeek. Constant vroeg een drietal uitbreidingen. L’Ecluse is voor hem gaan bemiddelen bij Machtens, maar Constant gunde hem niets bij de werken zelf. Dat maakte L’Ecluse zo bitter dat hij op een dag zei dat hij ervan droomde een building in het stadion van Anderlecht te bouwen. Constant en Jean-Baptiste waren rivalen. Toen ik in 1982 bij RWDM terugkeerde, was L’Ecluse al over zijn hoogtepunt. Alles moest verkocht worden. Michel De Wolf was mijn eerste transfer. Ik kon negen miljoen frank krijgen van AA Gent. Goed, vond L’Ecluse. Niet genoeg, zei ik hem. Ik bedong elf miljoen, belde om twee uur ’s nachts De Wolf en zei dat hij moest komen tekenen. ‘Ik kom niet,’ zei hij, ‘ik wil naar Anderlecht.’ Waarop ik : ‘Als je hier binnen het uur niet staat, blijf je nog een jaar bij mij in Molenbeek.’ Om vier uur ’s nachts tekende hij in Gent.

“Via architect Michel Boelens uit Ukkel mocht ik bij de verbouwing van het stadion van Anderlecht twee tribunes bouwen. Ik moet Anderlecht dankbaar zijn voor die kans. Ik had ook al villa’s gezet voor een paar belangrijke mensen uit de entourage van de club en participeerde in de verbouwing van de brouwerij BelleVue. In het voetbal deed ik toen zelf niets meer. Wat bij de verbouwing van het stadion gebeurde, was typisch voor Constant Vanden Stock : topmensen op topuitvoeringen zetten.”

Philippe Moureaux

“Via de bouw van de nieuwe tribune op Molenbeek belandde ik halfweg de jaren negentig weer bij mijn oude club, waar men me ook meteen in het bestuur opnam. Die nieuwe tribune kostte 442 miljoen frank, af te betalen aan 36 miljoen per jaar. Drie miljoen per maand, dat was niet leefbaar, waarschuwde ik. Na twee jaar hield ik het voor bekeken. Tegen de burgemeester van Molenbeek, Philippe Mouraux, zei ik op 18 april 1997 : ‘Je hebt de keuze : verliezen of sterven.’

“Een paar jaar geleden belt hij me op. Na het failliet van RWDM lag het stadion te verkommeren. Molenbeek overnemen en blijven hangen rond de kerktoren, in derde klasse, dat interesseerde me niet. Ik wilde wel drie buildings bouwen, wat voor extra inkomsten zou zorgen voor de gemeente. Of ik een ander idee had ? Toen legde ik hem mijn plan voor : een piramidestructuur die heel het Brusselse voetbal omvat, met als uithangbord de naam Brussel. Ik heb hem overtuigd. Zonder politieke binding wordt topvoetbal moeilijk, vooral wat infrastructuur, jongerenwerking en onderwijs betreft. Constant zei altijd tegen Verschueren : ‘J’aime pas ça, la politique.’ Bij mij is iedereen welkom. Langs Vlaamse kant is Bert Anciaux een fan van Brussels, langs Waalse kant is dat Olivier Mangain. Ik zit op de tribune tussen hen. Om ze uit elkaar te houden, maar ook om ze samen te brengen. Ik vergeet nooit de les die ik met negentien jaar kreeg, toen ik in mijn hoekje van het restaurant zat te eten en aan de tafel naast mij de impact van de politiek op het bedrijfsleven zag.

“Op het eerste zicht lijkt het een rare coalitie, ik en Moureaux : een uitgesproken linkse socialist en een ondernemer met liberale trekjes. Maar ik ben wel sociaal geëngageerd en christelijk opgevoed, en ik zie wie ik tegenover mij heb. In België vind je geen drie politici met de intelligentiecoëfficiënt van Moureaux. Hij is rechtlijnig en correct.

“Vandaag is Moureaux baas in Brussel en in Wallonië. Ik heb veel geleerd van hem. Hoe je de bestuursorganen van de machtigste partij van het land regeert, bijvoorbeeld. Sommigen noemen dat dictatoriaal, maar je kunt niet anders. In alle departementen van het Brusselse Gewest is hij aanwezig of vertegenwoordigd. Hij koppelt ervaring aan intelligentie. Hij verstaat zelfs Nederlands en praat het ook. Ik geef hem af en toe een kleine cursus Vlaams en ik zeg hem altijd waar het op staat. Dat leerde ik van Albert De Meester. Die was ook van niets of niemand bang. Constant was voorzichtiger. Van alle mannen over wie we het hadden, pikte ik veel op. Door naar ze te luisteren, maar ook door af en toe met ze in de clinch te gaan. Je moet je laten respecteren.

“Als het in dit land ooit tot een scheiding komt, blijf ik in Brussel. Ik ben hier in 1969 gekomen, heb alles aan deze stad te danken en ga er alles aan doen om Brussel Vlaams te houden en tegelijk allochtone jongeren te helpen integreren. Brussel, dat is 114 nationaliteiten, 12.000 Europese ambtenaren, 22.000 bedrijven. Hier is nog zo veel te doen en ik barst nog van de energie.”l

GEERT FOUTRé

‘IK HEB ALTIJD MIJN PLAN GETROKKEN.’

‘ALS TRAINER TESTTE IK MIJN SPELERS. IK LIEP ZE ER ALLEMAAL AF.’

‘IK VOND BRUSSEL FASCINEREND. IN IEPER WAS ER NIETS VOOR JONGE MENSEN.’

‘IN MOLENBEEK LEERDE IK DAT VEEL BELANGRIJKE BESLISSINGEN OP RESTAURANT WORDEN GENOMEN.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content