Sinds hij 21 jaar geleden op korte tijd drie naasten ten grave droeg, is er nog maar weinig dat Herman Helleputte uit zijn evenwicht kan brengen. De meester van het relativeren over voetballen met pijnstillers, zijn vriendschap met Franky Van der Elst en de enige keer dat hij echt woest was.

1973 : Drie overlijdens in drie weken tijd

Herman Helleputte : “De meest onwaarschijnlijke periode uit mijn leven waren de drie weken waarin ik drie familieleden verloor. Eerst stierf ons kindje, pas een dag oud. Een week later verloor mijn schoonmoeder op 49-jarige leeftijd het gevecht tegen kanker en vervolgens overleed mijn eigen moeder, net 58 geworden. Ik sprak nog met haar over de telefoon, lachen en zwanzen. Een uur later belde mijn vader, die zelf half verlamd was na een hersenbloeding. Of ik even kon komen, want moeder was gevallen en hij kreeg haar niet meer recht. Ik reed er naar toe en vond mijn moeder op de vloer. Ik wist direct dat ze dood was.

“Doordat die drie verliezen zo kort op elkaar volgden, wist ik even niet meer wat er gebeurde. Je bent ontredderd, je denkt dat het niet meer zal stoppen, je vraagt je af wie de volgende zal zijn die wegvalt. Je kan niet meer geloven, hé. Het kleine geloof dat je soms nog hebt als je jong bent, is weg : ‘God bestaat niet, dat kan niet. ‘ Ik denk trouwens nog steeds niet dat hij bestaat, hoor ( lacht). Dat zijn drama’s in je leven, maar ik was pas achtentwintig, ik moest verder. Het heeft me ook geholpen dat ik van nature uit een optimist ben. Ik ging heel sereen met dat verlies om. Ik laat niet snel aan andere mensen blijken hoe gelukkig of ongelukkig ik ben.

“Je trekt er ook lessen uit : een nederlaag uit het voetbal is minder erg, je relativeert veel makkelijker. Dat ik altijd rustig blijf, heeft daar ook mee te maken. Het stoort me niet dat mensen vinden dat ik weinig opval als trainer. Ik ben wie ik ben. Ik kan niet kapot zijn van een wedstrijd. We hebben een keer van Luik gewonnen, een van de eerste wedstrijden van Erik Gerets als trainer. Die hing gewoon als een dweil tegen de muur achteraf, helemaal kapot. Ach, trainers zijn over het algemeen wel wat rustiger geworden dan vroeger, zelfs Erik hanteert het brullen minder. Misschien relativeer ik soms zelfs te veel. Hoe erg het ook is, voor mij is er geen enkel probleem, alles lost zich na verloop van tijd wel op. Is het vandaag niet, dan morgen.

“Mijn moeder is op een vrijdag gestorven, op zondag speelde Lierse tegen Anderlecht. Mijn vader stond erop dat ik zou meedoen, als een soort eerbetoon. Na de wedstrijd ben ik in tranen uitgebarsten, maar ik wist dat het het feit dat ik had gespeeld mijn moeder plezier zou gedaan hebben. Ze was een op-en-top voetbalmoeder, heel fier op haar zoon. Mijn ouders baatten een supporterscafé uit in Lier en voor mij was het heel leuk om in die omgeving op te groeien, zeker vanaf het moment dat ik zelf voor Lierse speelde. Het was een echt volkscafé en als we van een rivaal wonnen, leidde dat wel eens tot gekke toestanden. Dan plakten ze met spuug een briefje van duizend op je voorhoofd.

“Kwaad waren de supporters nooit : ik kon niets verkeerd doen, de andere spelers of de trainer hadden het altijd gedaan. Voor een jonge gast is dat gevaarlijk als je je eigen gebreken niet kent. Je kan verblind worden door je omgeving, jezelf te hoog inschatten. Zelf ben ik daar altijd rustig onder gebleven. Iets wat ik van mijn vader meekreeg, want voor hem was het nooit goed. Na zijn hersenbloeding werd hij milder, maar vroeger had ik een strenge vader. Ik hoorde wel eens van andere mensen dat hij trots op me was, maar langs de lijn stond hij altijd kritiek te geven.

“Mijn vader was duivenliefhebber en ik herinner me nog hoe hij mijn bal en voetbalschoenen in het duivenkot boven op zolder ging verstoppen omdat ik een slecht rapport had. Ik ging niet graag naar school, op mijn veertiende ben ik gestopt om diamantslijper te worden. Lier lag vroeger in de diamantstreek en destijds kon je als goede slijper veel geld verdienen. Maar ik moet toegeven dat ik het beroep nooit met veel ambitie of overtuiging uitoefende. Toen Lierse me op mijn achttiende een profcontract aanbood, heb ik die kans met beide handen gegrepen, ook al verdiende je daar toen bijna niks mee.”

1976 : De verloren bekerfinale tegen Anderlecht

“Die bekerfinale was de grootste belevenis uit mijn carrière. Bij gewone wedstrijden kon Lierse rekenen op 7000 supporters, maar op die dag zaten er 20.000 aanhangers op de Heizel. Ik zie de colonnes bussen nog voorbijkomen, wat een sfeer ! De zomer van 1976 was een van de heetste van de laatste honderd jaar en de verplegers moesten de supporters met bosjes tegelijk afvoeren, om de twee minuten viel er iemand flauw. Zelf hadden we ook wel last van de hitte, maar je beleeft het mooiste moment uit je carrière, voor mijn part mocht het hagelen of sneeuwen, het had me niets uitgemaakt. Ik stelde mijn huwelijk zelfs uit voor die match, want normaal zou ik de vrijdag voordien trouwen. In de familie konden ze er niet écht om lachen, maar ze supporterden wel voor Lierse, dus een echt drama was het niet. We verloren met 4-0, maar dat moet je er nu niet bijschrijven ( lacht).

“Ik kijk terug op een mooie carrière bij Lierse, maar met meer ambitie had ik hoger gekund. Mijn moeder zag me graag bij Lierse blijven, want anders moest ze het supporterscafé sluiten. Niet dat ik daar echt rekening mee hield, maar ik voelde me wel een Lierenaar. RWDM heeft me wel eens een serieus aanbod gedaan, in de tijd dat Jan Boskamp het daar voor het zeggen had. Hij wilde me ruilen met een Nederlander die van Ajax kwam, maar de voorzitter van Lierse, Bob Quisenaerts, vroeg er nog elf miljoen bovenop en toen ging het natuurlijk niet door.

“Jan Boskamp zorgde ervoor dat ik op vroege leeftijd trainer werd. Als speler begon ik op zijn aandringen de reserves te trainen, daarna werd ik assistent van Dimitri Davidovic. Toen Barry Hulshoff in 1991 ontslagen werd, vroeg het bestuur mij om voorlopig over te nemen. In principe tot het einde van het seizoen, maar door de goede resultaten boden ze me een contract aan als hoofdtrainer. Dat betekende tegelijkertijd dat ik niet levenslang bij Lierse kon blijven, want als trainer teken je samen met je contract ook je ontslag. Getwijfeld heb ik niet, nadien zou ik wel een andere club zoeken.

“Na drie seizoenen vertrok ik naar Germinal Ekeren. Het deed wel raar om naar een andere club te gaan. Plots moet je naar een vreemde omgeving, terwijl ik bij Lierse iedereen kende : van de kleinste preminiem tot de oudste in dienst. Met de spelers van Lierse heb ik nooit problemen gekend. Toen ik veertig werd, versierden ze zelfs de kleedkamer met ballonnen en zetten ze dat liedje van Jimmy Frey op : Veertig jaar, niet te geloven.”

1979 : Ontmoeting met de vrouw van zijn leven

Gonda en ik leerden elkaar kennen op een feestje van de vader van Bart Scheers, nu de man van Betty. Ze is tien jaar ouder dan ik, maar ik vond en vind haar een fantastisch mooie vrouw. Van in het begin broeide er wel iets, maar wij waren allebei nog getrouwd. We stonden dus voor een moeilijke beslissing.

“Gonda heeft direct tegen haar man gezegd dat ze van hem wegging en is daarna een paar jaar alleen geweest. Vreemd genoeg kon ik steeds heel goed opschieten met haar man, in die mate zelfs dat we samen een pint dronken en ons afvroegen wat we nu van elkaar waren : schoonbroers of zo ? Zelf had ik ook vrij snel een beslissing genomen, maar mijn zoontje was nog heel klein en ik was bang dat ik hem zou verliezen. In het begin lag het moeilijk met mijn vrouw, waardoor het enkele jaren geduurd heeft voor ik bij Gonda ging wonen. Nadien is alles in zijn plooi gevallen. Mijn zoontje woonde afwisselend een week bij mij en een week bij mijn ex-vrouw. Gonda heeft zelf een zoon en een dochter, nu 36 en 40 jaar. Haar zoon had in het begin wel moeite met onze relatie, hij was een opgroeiende tiener en op die leeftijd hebben ze vaak hun vader nodig. Zodra we gingen samenwonen, was dat over.”

1983 : Elf weken in het gips

“Het dieptepunt in mijn carrière was een open beenbreuk in een wedstrijd tegen AA Gent na een late tackle van een tegenstander. In eerste instantie besef je niet wat er aan de hand is. Ik kwam neer, wilde rechtstaan, maar merkte dat mijn been er losjes aanhing. Die eerste seconden voel je een soort warmte, alsof je met je elleboog in heet water komt. Pas achteraf komt die pijn. Ik heb twintig minuten op het veld gelegen omdat de ambulance het veld niet opkon. Het strafste was dat de auto van mijn vrouw, die in de tribune zat, de weg blokkeerde.

“Als je daar ligt, gaat er vanalles door je hoofd, soms ook rare dingen. Vier maanden ervoor was ik gestopt met roken en ik weet nog dat ik dacht : dadelijk in de ambulance vraag ik een sigaret. Puur door de shock en de zenuwen. Ik heb het uiteindelijk niet gedaan, want ik wist dat het dan nog langer zou duren vooraleer ik opnieuw fit zou zijn. Daar was ik op dat moment al mee bezig : hoe kom ik terug ?

“Nog diezelfde avond onderging ik een operatie in Gent en staken ze een plaat en dertien schroeven in mijn been. Omdat ik gegeten had – en ook omwille van de doping natuurlijk ( lacht uitbundig) – moest het met een ruggenprik. Ik kon al dat klop- en boorwerk volgen in de weerspiegeling van de lampen. Na een tijdje kreeg ik kramp in mijn been, maar de chirurgen konden er niets tegen doen. Ik heb echt wel een paar keer gesmeekt om ermee op te houden.

“Ze legden mijn hele been in het gips, normaal gezien voor vier maanden. Dick van Toorn, een Nederlander die me al eerder behandeld had voor blessures, verzekerde me dat hij die periode kon inkorten. Hij wilde mijn been in een soort ton met een elektromagnetisch veld leggen, waardoor ik sneller kalk zou aanmaken. De dokters geloofden er niet in, maar toch reed ik iedere dag naar Rotterdam om me te laten behandelen. Na elf weken was de breuk genezen. Toen ze het gips eraf haalden, was mijn been even smal als mijn bovenarm. Volgens de kinesist zou het nog drie weken duren voor ik kon fietsen, want mijn kniegewricht was helemaal stijf. Ik reed opnieuw naar Van Toorn en de volgende dag fietste ik.

“Daarna begon ik zeer snel opnieuw te voetballen, maar ik moest een jaar met die plaat in mijn been spelen. Mijn spieren liepen over de schroeven. Iedere ochtend slikte ik Voltaren, om van de pijn verlost te zijn. De dag voor een wedstrijd mocht ik niet trainen, anders had ik ’s anderendaags te veel pijn. Het was een moeilijk jaar, maar ja, je bent er een tijdje uit en je wil absoluut spelen. Als wij iets mankeerden, speelden we gewoon met een verdovende inspuiting. Of geregeld een spuit cortisone. Gezond was dat allemaal niet, maar we wisten toen niet beter. Ik loop nu nog iedere dag tien tot zestien kilometer, vooral om mijn gewicht onder controle te houden. Dat doe ik op een loopband, want op verharde ondergrond ondervind ik te veel last van mijn gewrichten. Ik heb een paar keer de twintig kilometer van Brussel gelopen, maar dat voel ik weken nadien nog, hoor.

“Eigenlijk ben ik nooit bang geweest dat ik niet zou terugkeren op het hoogste niveau, maar achteraf voelde ik wel dat ik niet meer zo goed speelde als voordien. Ik kreeg ook vaker af te rekenen met kleine blessures omdat mijn been ietsje anders stond. Angst om in duel te gaan, had ik niet. Ik gaf me altijd helemaal op het veld. Heel anders dan naast het veld, want daar was ik zachtaardig. Jan Boskamp trainde ons destijds en speelde zelf geregeld mee. Na een paar wedstrijden bij de reserven achtte ik mezelf klaar voor de eerste ploeg. Hij dacht daar anders over. Toen heb ik hem op training eens goed omhoog gestampt en mocht ik opnieuw in de eerste ploeg.”

1995 : Ontslag bij Germinal Ekeren

“Mijn ontslag bij Ekeren vormde het enige moment in mijn carrière waarop ik echt woest was. Ene Jos Van Wellen kwam de beheerraad vervoegen met veel geld en had zijn persoonlijke vriend Stany Gzil bij. Die had Kapellen nog getraind, maar zat op dat moment zonder ploeg en kwam zogezegd mee als scout voor de buitenlandse spelers. Ik was op verlof in Spanje toen ik dat bericht in de krant las. Hoewel ik nog voor twee jaar onder contract lag bij Ekeren, zei ik onmiddellijk tegen mijn vrienden : ‘Ik zal het seizoen niet mogen uitdoen.’

“Stany heeft nooit één speler gescout, maar stond wel van ’s morgens vroeg al op de training. Dat was enerverend, ja, omdat ik heel goed wist wat er ging gebeuren. Van zodra er iets fout zou lopen, zouden ze mij opzij schuiven en Stany als trainer aanstellen. We speelden niet te best in het begin, maar daar maakte Ekeren nooit een probleem van. Ik heb geweten dat ze negen punten pakten in de eerste seizoenshelft en dat het bestuur tijdens de winterstop extra versterking zocht in plaats van de trainer buiten te gooien en dat ze nog bovenaan eindigden.

“Ik mocht terugkeren toen het tussen Van Wellen en Jos Verhaegen fout liep. Verhaegen volgde alles op de voet, weigerde om een frank te veel uit te geven en vond dat feesten en grote sier maken niet hoeft in het voetbal. Jos Van Wellen maakte veel liever plezier en keek niet zo nauw toe op de financiën. Dat botste natuurlijk. De enige reden waarom ik destijds ontslagen ben, is dat Van Wellen heel veel geld inbracht. Er werd heel veel geluld achter je rug, je zat met kliekjes. Af en toe zie ik Gzil en Van Wellen nog op Beveren, maar ik vertik het tot op de dag van vandaag om die mannen een hand te geven. Nooit zeg ik er nog iets tegen.

“In 1997, toen ik opnieuw trainer was, wonnen we met Ekeren de beker tegen Anderlecht. Vooral de manier waarop zorgde voor een enorme voldoening en ontlading achteraf. We kwamen 2-0 achter, twintig minuten voor tijd werd het 2-1 door een own goal van Anderlecht en vijf minuten voor het affluiten maakten we gelijk. In de eerste helft van de verlengingen scoorden Gunther Hofmans en Tomasz Radzinski. Ik weet nog dat ik aan de vierde scheidsrechter vroeg hoe lang het nog was. Nog één minuut. Zestig seconden lijken dan een uur te duren.

“( Fijntjes) Als trainer heb ik Anderlecht altijd al uitgeschakeld. Dit jaar versloegen we hen in de halve finale, net als in 1996. We hadden op Anderlecht met 2-0 verloren en wonnen thuis nog met 4-0. Dat blijft de beste wedstrijd die ik ooit zag als trainer van een ploeg. Simon Tahamata speelde heel Anderlecht op een hoopje.”

1999 : De band met Franky Van der Elst

“Na de fusie tussen Ekeren en Beerschot zette ik bewust een stap opzij voor Franky Van der Elst. Jos Verhaegen deed me een goed voorstel : een functie als assistent, en toch dicht bij het bestuur. Hij gaf me een contract voor vijf jaar, een goed contract. Ik hecht er weinig belang aan dat het een stapje terug was, ik heb weinig last van een ego. Voor mij is het gewoon niet belangrijk om in the picture te staan. Natuurlijk moet je als trainer altijd wel min of meer in de belangstelling staan, vooral als je zonder club zit.

“Na mijn ontslag bij Harelbeke – alweer omwille van een sponsor met een pakketje geld-trainer – ging ik niet in de tribunes zitten of de recepties plat lopen om mij te laten zien. En dan word je vergeten. Ik heb nu ondervonden hoe dat voelt en als het me nog eens overkomt, doe ik het misschien wel. Maar aan de andere kant zou ik er dan ook geen moeite mee hebben om een andere job te zoeken. Voetbal is mijn leven, maar niet ten koste van alles. Ik verkoop mezelf niet graag.

“In het begin had Franky natuurlijk wel zijn bedenkingen bij de constructie. Hij begon pas als trainer, ik was het al acht jaar, had de beker gewonnen. Begrijpelijkerwijze kon hij moeilijk geloven dat ik hem zou helpen. Eens ik met hem sprak, besefte hij snel dat ik het eerlijk meende. Ik heb hem gezegd dat hij gerust mocht zijn : ‘Nog geen halve seconde zal ik jou niet verdedigen, ik sta honderd procent achter jou. Wat er ook gebeurt, van mij moet je nooit schrik hebben.’ We zijn goede vrienden geworden, en ik heb nooit ofte nimmer enige vorm van kritiek op hem geuit.

“In de loop van het seizoen kon ik naar Sint-Truiden. Zonder dat Franky er iets van wist, liet ik me overhalen, vooral omdat ik toen al verhalen hoorde over de slechte financiële situatie bij Beerschot. Eigenlijk had ik mijn woord al gegeven en bij Sint-Truiden gingen ze op zondagvoormiddag een vergadering beleggen om mijn aanstelling goed te keuren. Op datzelfde moment, vlak voor we moesten spelen, vertelde ik aan Franky wat ik van plan was. Hij zei : ‘Dat meen je toch niet, dat ga je toch niet doen ?’ Ik schrok zó van de manier waarop hij dat zei dat ik onmiddellijk naar de man van Sint-Truiden belde om te zeggen dat ik toch niet kwam.”

2002 : De ommekeer bij Beveren

“Toen Romaric, Junior en Lolo naar Beveren kwamen, belde Jean-Marc Guillou me om twaalf uur ’s nachts op : ‘Ze zijn onderweg met de vlieger !’ Of ik iemand wou zoeken om hen ’s morgens om vijf uur af te halen in Zaventem, want hij zat zelf in Frankrijk. Natuurlijk kon ik niemand meer bereiken, dus ben ik hen zelf gaan ophalen. Toen ik hen vroeg waar hun bagage was, wisten ze niet waar ik het over had. Het enige wat ze bij hadden, waren de jeansbroek en t-shirt die ze aanhadden. Zulke jongens krijgen hier dan plots geld en een auto, beginnen te profiteren van het goede leven en dat levert dan wel eens problemen op.

“Toen ik in het begin bij Beveren kwam, waren er vijf Ivorianen op zeventien spelers. Destijds moesten zij zich nog aanpassen aan de rest, nu is het omgekeerde het geval. Ivorianen vieren op een heel andere manier feest dan wij. Europeanen gaan uit de bol door zich te pletter te drinken en zijn de volgende dag niet om aan te spreken omdat ze een kater hebben. Dat overkomt de Ivorianen dus niet : ze lachen en zingen, maken onderling plezier, maar gaan zelden op stap om pinten te drinken. Een groot aantal onder hen drinkt zelfs helemaal niet, omwille van hun geloof of omdat ze het gewoonweg niet kennen.

“Toen ik in 2002 naar hier kwam, lachte iedereen met Beveren én met mij. In Sport/Voetbal Magazine hadden jullie het over de ’tien kleine negertjes’. Ik moest de voorbereiding beginnen met tien spelers, onder wie drie keepers, dus dat was inderdaad lachwekkend. Iedereen gaf ons op als degradatiekandidaat nummer één. Dat is echter heel plots gedraaid. Het jaar ervoor had de ploeg het seizoen beëindigd met veertien punten, nu stonden we na de eerste ronde al op zeventien. Toen was ik al zeker dat we niet konden zakken. Die tweede ronde speelden we enorm goed : in de eerste thuiswedstrijd versloegen we Sint-Truiden, dat toen derde stond, daarna wonnen we thuis met 7-1 van Lierse. Toen kwam de klik. Ineens konden we winnen van ploegen die boven ons stonden en hadden we het gevoel : niemand wint op de Freethiel nog van ons. En dan is het als trainer simpel, hoor. Ze geloven er allemaal in en iets wat goed loopt, kan niet meer kapot.”

door Loes Geuen

‘Ik gaf me altijd helemaal op het veld. Heel anders dan naast het veld.’

‘De bekerfinale met Lierse was het mooiste moment uit mijn spelerscarrière. Ik stelde mijn huwelijk er zelfs voor uit.’

‘Je vraagt je af wie de volgende zal zijn die wegvalt. Je kan niet meer geloven.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content