‘IK ZOU DOOR EEN MUUR LOPEN OM NIET TE VERLIEZEN’

© KOEN BAUTERS

Yves Vanderhaeghe is geboren in Roeselare en woont daar nog altijd. Een rondje met de trainer van KV Oostende over zijn geboortegrond doet oude tijden herleven. ‘De feestjes van ons jeugdteam waren in het zaaltje boven ons café, waar papa riep: ‘Stoofvlees met frieten voor de hele ploeg als jullie kampioen spelen.’ En we spéélden kampioen.’

Het plakkaat bij de ingang is in jaren van zon, regen en kou van wit verworden tot grijs. De hoeken dragen het groen van licht mos en de ruwe betonnen palen tonen nog slechts een glimp van hun oorspronkelijke verf.

Yves Vanderhaeghe (46) kijkt op naar het bord. Hij leest de letters ‘Welkom in het Rodenbachstadion’ en kijkt er tegelijkertijd doorheen. Herinneringen komen terug. Het gevoel van toen wordt levend. Een sfeer van onbezorgde eenvoud zet op.

Niet dat het leven toen gemakkelijker was. Vanderhaeghe legde een weg vol obstakels af. Maar het leven stond toen nog zo dicht bij de basis. Een leven van school en voetbal. Van huiselijke warmte en kinderlijke vrijheid. ‘Dit doet wel wat met me’, zegt hij dan.

Dit is Club Roeselare, dat in de schaduw van brouwerij Rodenbach een eigen identiteit creëerde. Vaalgele fabrieksplaten torenen uit boven de tribune en het aangrenzende veld, dat midden in een volkswijk ligt. De aanhoudende regen werpt deze middag een somberte over zijn omgeving, die in haar huidige staat toch al een deprimerende aanblik heeft.

Juist die sfeer is de charme van de club, waar Vanderhaeghe nog altijd peter van de ploeg is. Nu ontbreekt het hem aan tijd om hier op zondag langs de lijn te staan. Hij wijst naar de plek achter het doel. ‘Ik was supporter vanaf het eerste uur. En daarachter was de kantine. Die is zo bouwvallig geworden dat ze die niet meer open mogen doen.’

Vanderhaeghe heeft de sleutel nog van de ijzeren poort bij de ingang. Een erfenis uit de tijd dat hij als veertienjarige uren sleet op de trappen van een verlaten tribune. ‘Mijn aanzet bij het lopen was met een te grote pas. Daardoor was ik ietsje te traag. Met de sleutel kon ik elk moment van de dag voor mezelf trainen. Ging ik de trappen op en af. Steeds die kleine pasjes. Ik had niet de vezels voor een aangeboren explosiviteit, maar trainde die er zo volledig bij. Ik merkte vrij snel dat ik krachtiger werd in mijn benen.’

Tegenover de voetbalclub ligt de atletiekbaan. ‘Daar verbeterde ik mijn algemene conditie. Dat deed ik allemaal uit mezelf. Ik had een idee-fixe in mijn hoofd. Ik zou dat nooit luidop van de daken schreeuwen – in de derde klasse bij Roeselare had ik hier en daar een interviewtje waarin ik heel bescheiden zei: ‘Ik zit hier goed, dit is mijn geboortestad en we hebben ambitie.‘ Maar in mijn kop ging dat maar door: ik móét en wíl profvoetballer worden.’

DE ZOETE PINTE

In de walm van gistende granen voetbalde Vanderhaeghe vanaf zijn 18e tot zijn 22e op dit hoofdveld. ‘Ik vond dat niet altijd prettig, maar de ploegen die naar hier kwamen, waren altijd content dat ze nadien een Rodenbachske konden drinken.’ Voor die tijd had hij er al uren en uren op zitten. Op het pleintje naast zijn ouderlijk huis, en op het jeugdveld van de club. Dat laatste ligt nog op dezelfde plek, een paar kilometer van het stadion. Op het snijpunt van twee drukke wegen, onder de rook van de grote Soubryfabriek en immense graansilo’s. De eenvoud van een voetbalveld, ondergedompeld in de robuuste industrie en het geruis van auto’s over het beregende asfalt. Ook hier hebben de jaren het beste van het welkomstbord met zich meegenomen. Van het decor evenzo. ‘Het is een wat komiek beeld’, vindt ook Vanderhaeghe.

Hij stapt het terrein op. De ingang is een door voetstappen gesmeed gangetje door de berm, naast de poort die gesloten is. ‘Die twee kleine blokjes hier’, zegt hij, wijzend op een grijs gebouwtje naast het veld, ‘waren toen al onze kleedkamertjes. Dat was het enige dat er stond. Om het veld was een draadje gespannen waarachter de ouders stonden te kijken.’

Hij kijkt uit over het veldje, van links naar rechts en weer terug. Nu al op sommige plekken zompig, het gras ontnomen. ‘Het pleintje aan de Bruanebrug, ook wel de Zoete Pinte genoemd.’ Hij kijkt naar de overkant van de straat. ‘Ginder, waar nu een fietsenzaak zit, was een cafeetje. De Zoete Pinte. In het begin, toen die blokjes er nog niet stonden, hield dat madammeke haar café open voor ons. Zeker vijfentwintig katten liepen daar binnen. Als we gedaan hadden met voetballen kregen we van haar een zakje chips, paprika of zout. En in de kleine kamertjes konden we ons wassen. Er stond een teiltje met koud water en een washandje.’

Hij kijkt omhoog, naar de netten achter het doel. ‘Je ziet hoeveel er nu hangen.’ De weg erachter scheidt het voetbalveld van de vaart. ‘Wij hebben heel wat ballen uit de vaart moeten vissen. Hadden we zo’n lange stok met een net eraan en hingen we over de rand om onze bal te redden. En dan moest je snel zijn. Die stroming was verraderlijk. Zodra hij van de kant was verdwenen, kon je het vergeten. Daar zijn heel wat ballen verloren gegaan. Maar ik trapte ze altijd binnen, dus ik hoefde zelden een bal te halen.’ Hij lacht. Dan valt er een stilte. Vanderhaeghe neemt het pleintje bij de Bruanebrug nog eens in zich op. ‘De Zoete Pinte. Jeugdsentiment.’

WENEN

Toch is niet deze plek de locatie waar hij de meeste tijd doorbracht. Die ligt weer een paar kilometer verderop, naast zijn ouderlijk huis. Als Vanderhaeghe dat passeert, ziet hij dat het warme bruin van de luiken veranderd is in grijs. ‘Mijn kamer was dat rechtse van de twee ramen. Vroeger waren die mooi aangekleed met een gordijntje. Een prachtige jeugd heb ik hier gehad. Met mijn ouders… Dat was fantastisch. Zij deden alles voor mijn zus en mij. Zij hebben ook moeilijke tijden gehad. Dit huis afbetalen was in die tijd nog niet zo makkelijk. We zijn niks tekortgekomen, hoor, maar daar hebben mijn ouders keihard voor moeten werken. Dat realiseerde ik me pas later, toen ik zelf moest werken voor mijn centen.’

Als ventje omschrijft Vanderhaeghe zichzelf als ‘een brave’ en ‘wat verlegen’. ‘Ik denk dat ik geen moeilijk kind was. Zeker niet.’ De verlegenheid is verdwenen gedurende de jaren. ‘Als je meer een persoonlijkheid krijgt, erkenning en waardering voelt, ga je langzaamaan meer in jezelf geloven. Dan kom je uit je schulp. Dat doet harde rivaliteit ook – in het voetbal is het ieder voor zich. Uiteindelijk was ik misschien wel braaf en snel verlegen als een voorzitter van de club tegen mij babbelde of als een trainer me iets vroeg, maar ik had op het veld geen ontzag. Dan was ik keihard. Absoluut.’

Op het veld komt datzelfde gevoel naar voren als toen zijn idee-fixe hem in zijn jeugdjaren door het leven bewoog. ‘Stond er een goede tegenstander tegenover me, dan dacht ik: ik ga hem hier een keer tonen wie ik ben.’ Het vuur vanbinnen doet hem zijn woorden in hoog tempo uitspreken, de West-Vlaamse tongval wordt hoorbaar. ‘En een keer dat het spel begint, is er maar één optie hé. Ik ga álles doen om te winnen. Nu als trainer ook. Oef, verschrikkelijk. Ik zou door de múúr lopen. Ik kán niet verliezen. Nee. Dat was vroeger echt wel erg. Ik ging elke wedstrijd mee met mijn vader. Hij speelde in een veteranenploeg en ik stond altijd achter de goal van hun team. Als ze een doelpunt tegen kregen, begon ik te wenen. Ik kon het niet hebben. Niet verdragen. Verliezen was geen optie.’

WORST

De harde man binnen de lijnen toont buiten het veld een ander gezicht. De nuchterheid waarmee hij het voetbal nu beziet. ‘Het is maar voetbal hé’, als het over de rotte eieren gaat die zijn huis besmeurden. En de mijmering op de plek waar zijn jeugd zich afspeelde. Het huis waarin hij opgroeide, is niet meer bewoond door zijn ouders. Na hun scheiding bleef zijn vader er nog kort, maar vertrok later naar Zeebrugge. Zijn moeder woont nu elders in Roeselare. Vanderhaeghe was veertien jaar toen zijn ouders uit elkaar gingen. Een moeilijke tijd, maar hij herinnert zich vooral de warme momenten. ‘Mijn vader was zelfstandige. Op het laatst verkocht hij veranda’s, vroeger waren dat boeken en encyclopedieën en hij heeft nog in potten, pannen en bestek gedaan. Mijn vader was een echte koopman.’ Een voetballiefhebber bovendien. ‘Hij heeft bijna elke wedstrijd van me gezien. Nu nog. Vaak komt hij kijken op de vrijdagtraining en haalt hij zijn kaartje op bij KV Oostende voor de match in het weekend.’

‘En mijn moeder… Die was fantastisch. Dat bourgondische, het Belgische was bij ons thuis zeer aanwezig. Ik had altijd goesting om aan tafel te gaan. We kregen niet gewoon eten, nee, echt goed eten. En niet één worst, maar twee worsten. En het moest allemaal op. Echt, we hebben fantastische momenten gehad samen.’

Op een paar meter van zijn ouderlijk huis ligt het veldje. De laatste keer dat hij hier was, is minstens dertig jaar geleden. De twee tenniskooien zijn nog identiek, zelfs de netten hangen er nog, zij het doorgehangen. De palen zijn tot diep oker verroest. Tussen de twee kooien voetbalde hij met zijn vriendjes. Verse herfstbladeren bedekken nu het strakke gras. ‘Dat lag er toen niet zo bij, dat was volledig kapot geshot.’

De blik van warmte waarmee hij eerder zijn club aanschouwde is op dit veldje veranderd in een gezicht waarbij zijn ogen stralen. Deze plek zit nog altijd het meest in zijn hart. ‘Absoluut. Thuiskomen van school betekende maar één ding: boekentas in de hoek en naar buiten. Hiernaast woonden drie jongens op een rij, maar die waren alle drie van rivaal SK Roeselare. Frankie en Kurt, die namen weet ik nog. En dat ging altijd om één ding: winnen.’

CAFÉLEVEN

Na de scheiding van zijn ouders bracht Vanderhaeghe ook veel tijd door in het café van zijn grootouders. De Foorhalle lag op de hoek van een kruising. Zijn moeder heeft de kroeg nog een tijd voortgezet, maar nu wordt ze verbouwd tot een nieuw onderkomen. ‘Het caféleven was een prachtige tijd. Als ze iemand tekortkwamen om een kaartje te leggen, deed ik als kind van veertien, vijftien jaar mee met de grote mannen. Of ik stond te biljarten en er was een voetbaltafel. De feestjes van ons jeugdteam waren in het zaaltje boven ons café, waar papa riep: ‘Stoofvlees met frieten voor de hele ploeg als jullie kampioen spelen.’ En we spéélden kampioen. Mijn jeugd was een heel sociale tijd. Iedereen kwam bij ons. Maar als het vrijdagavond tot laat feest was, zei ik op een bepaald moment: ‘Ik ga naar huis, want ik moet morgen voetballen.”

Die vastberaden mentaliteit bracht hem op zijn zestiende bij Cercle Brugge. ‘Op zeventienjarige leeftijd heb ik mijn debuut gemaakt. Toen zei mijn vader: ‘Weet je wat, je mag eerst gaan studeren en weer hier komen spelen.’ Ondertussen was Roeselare van eerste provinciale naar derde klasse gepromoveerd. En bij Cercle kreeg ik geen contract. Daar kon ik misschien wel meetrainen bij de eerste ploeg, maar ik kon niets verdienen.’

Juist zijn vader, de liefhebber, de vaste volger van zijn zoon. Juist hij zette even de emoties stop om het verstand van een goede toekomst te laten spreken. ‘In Brugge heb ik voor leraar lichamelijke opvoeding gestudeerd, maar ondertussen zat ik in derde klasse. Dat was niet mijn droom. Maar mijn vader wilde per se dat ik een diploma haalde.’

LEVENSLES

Thuis, aan de andere kant van Roeselare, brandt de haard. In de rust naast het Sterrenbos hinniken paarden en grazen schapen. Ze zijn van de buren. ‘Volgens mij zijn ze anti-Oostende. Elke keer als ik thuiskom, hoor ik: Buuuh.’ Een schaterlach volgt. Hier is Vanderhaeghe op zijn plek. Niet per se vanwege de rust, het bos lonkte al toen hij een jongetje was. ‘Ik houd verschrikkelijk veel van sporten, nog altijd. Tennissen, joggen. Ik hoef maar de deur uit te lopen en ik sta in het bos. Úren, kílometers heb ik er al afgelegd. Als ik loop, ben ik vrij. De creativiteit komt los. Even vrij van alle strakke lijnen. Dan komen de oplossingen, kleine aanpassingen voor de training, nieuwe ideeën.’

De voetballer werd trainer nadat zijn loopbaan met een blessure eindigde. Nooit kwam er een moment om even afstand te nemen. ‘Niet dat ik verlang naar een leven zonder voetbal, maar ik weet ook niet hoe het is. Het is altijd maar dat voetbal. Dus als ik die deur hier achter me dichttrek en mijn vriendin en dochter zijn bij me, dan probeer ik dat even los te laten.’

Het is bijna onmogelijk voor te stellen bij de man die als jongen zo vastberaden dat heilige doel nastreefde. Een droom waar hij zolang op moest wachten voor die uitkwam. Pas na vier jaar bij Club Roeselare zette Vanderhaeghe de verlossende stap toen hij op zijn 23e na Moeskroen bij Eendracht Aalst tekende. ‘Ik was laat volwassen. En toch had ik toen mijn grootste levensles al gehad. Ik heb mijn eigen doodsbericht hier liggen.’ Een stilte valt. ‘Mijn eigen doodsbericht ligt hier in de kast.’

Hij lacht opnieuw. Aan de keukentafel legt hij uit. ‘Ik was bij Cercle Brugge gestopt en begon in het nieuwe seizoen bij Roeselare aan de trainingen. Ik zakte echter door mijn benen, had evenwichtsverlies en begon op een bepaald moment dubbel te zien. Ik ervoer enorme stress, maar waar kon ik nu stress van hebben? Ik was zeventien! Even dachten ze aan een tumor, maar ik bleek een hersenvliesontsteking te hebben. Van augustus tot december ging het alleen maar slechter met me. Ik had zware nachtmerries, dat mijn ouders me van het 35e verdiep naar beneden smeten en zo. En de knal voelde ik ook, dan schoot ik wakker.’

Uiteindelijk ging het zo slecht dat Vanderhaeghe weken in een coma heeft gelegen. ‘De dokters gaven mij vijf procent om te overleven. Víjf. Mijn vader is redelijk zwaar, maar vermagerde in vier weken tijd met dertig kilo. Op een bepaald moment lag ik dusdanig slecht, reageerde niet meer en werd puur in leven gehouden door een machine. Op zondagmiddag was er een wedstrijd bij Club Roeselare. Papa had iemand van de familie aan de lijn gehad die naar het voetbal ging. Op de club werd gevraagd hoe het met me ging. ‘Helemaal niet goed. Hij ligt in coma.’ Maar van mond tot mond ontwikkelde zich dat van coma naar de dood. En de volgende dag stond er een overlijdensbericht in de krant. Yves Vanderhaeghe was dood.’

‘Gelukkig ben ik weer wakker geworden. Een ultieme poging met medicamenten heeft me erdoorheen gehaald. Drie dagen later stond er een rechtzetting in de krant.’

Hij kan er nu de grap van inzien. Maar Vanderhaeghe kon op dat moment, na al die maanden, niets meer. Hij moest van nul af aan beginnen. ‘Ik moest weer leren lopen en ze zeiden me dat ik misschien nooit meer kon voetballen. Ik werd onzeker, ging twijfelen. Ik had een droom, maar twijfelde of die nog bestond. Ik begon te trainen gelijk een halve zot. Langzaam knokte ik me erbovenop. En toen was ik heel ongeduldig. Héél ongeduldig. Ik moest en zou goede prestaties leveren. Ik moest en zou in die eerste klasse staan. Ik moest en zou slagen. Ik was zó nerveus om mijn doel te halen. En pas na vier jaar lukte dat. Een droom werd werkelijkheid. Echt… Na al die jaren. Ik was intens blij.’

Anderlecht en de Rode Duivels volgden later. En toch, als Vanderhaeghe terugkijkt, weet hij niet of het ultieme doel bereiken uiteindelijk voor de mooiste tijd heeft gezorgd. ‘Zeker, mijn carrière is een heel mooie tijd geweest. Kampioen van België, een WK en EK gespeeld. Maar ik heb kampioen gespeeld met Club Roeselare… Kun je wel denken dat dat authentiek is, hé. Die kantine is misschien niet de grootste en de chicste, maar de sfeer daar was fantastisch.’

De eenvoud van zijn jeugd, een leven nog zo dicht bij de basis. Juist zo mooi omdat er een droom na te jagen was die hij nu beleeft.

DOOR MAYKE WIJNEN – FOTO’S KOEN BAUTERS

‘Het bourgondische, het Belgische was bij ons thuis zeer aanwezig. Ik had altijd goesting om aan tafel te gaan.’ – YVES VANDERHAEGHE

‘Als ik loop, ben ik vrij. Dan komen de oplossingen, kleine aanpassingen voor de training, nieuwe ideeën.’ – YVES VANDERHAEGHE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content