Met zijn gekende flair interviewt Gille Van Binst voor dit blad op regelmatige basis een figuur uit het Belgische voetbal. Deze week: herinneringen ophalen met Jean Plaskie, die van 1958 tot 1971 voor Anderlecht voetbalde.

Toen ik op het einde van de jaren zestig in de A-kern van Anderlecht werd opgenomen, liep ik er twee streekgenoten tegen het lijf, Jean Plaskie en Jean Trappeniers, respectievelijk afkomstig van Haren en Vilvoorde. Een geschenk uit de hemel, zo bleek later, want het was de gewoonte bij de Brusselaars om eens duchtig met de voeten van een jong manneke te spelen die voor het eerst de deur van de kleedkamer van het eerste elftal mocht opentrekken. Een traditie die ik later met veel plezier heb voortgezet! Deze pijnlijke ontgroening werd mij bespaard, vooral omdat Jean Plaskie mij vanaf het begin onder zijn vleugels nam en mij zo behoedde voor verder onheil. Daar ben ik hem eeuwig dankbaar voor.

Daarom vond ik het opportuun om Plaskie (71) na zo veel jaren een bezoekje te brengen. We spraken af in de bar van het Rijckendael Hotel in Strombeek, de gemeente waar ‘De Plas’ nu woont. Hij heeft er een eenmanszaak in behang- en schilderwerken. Jean startte zijn voetballersloopbaan bij FC Haren, maar bleef daar niet lang. “Ik was juist zestien jaar geworden en had drie matchen met de eerste ploeg van Haren gespeeld toen Anderlecht mij is komen weghalen, als midvoor. Nochtans had ik in mijn jeugd geworsteld met serieuze gezondheidsproblemen, ik had last van water in de longen, ‘waterfleurus’ zoals het in de volksmond werd genoemd. Maandenlang heb ik plat moeten liggen, en iedere dag kreeg ik een inspuiting in mijn kont. Ik heb er zelfs het koersen voor moeten opgeven. Ja, in de zomer was ik wielrenner en, pas op, ik was niet slecht: twee koersen gewonnen!”

En dan begon het Anderlechtavontuur.

Jean Plaskie: “In 1958 ben ik naar Anderlecht vertrokken, waar ik vrij vlug werd opgeroepen voor de nationale junioren, samen met onder anderen Roger Claessen, Jean Cornelis en Georges Heylens. Toen ik 18 jaar was, speelde ik als midvoor mijn eerste match in het eerste elftal van Anderlecht, een vriendschappelijke wedstrijd tegen Antwerp, denk ik. Daarna verzeilde ik al gauw op de bank en uiteindelijk zelfs bij de reserven. Dat hing mijn voeten uit, ik wou weg. Maar toen heb ik geluk gehad! ‘Noulle De Raeymaeker was trainer van de reserven, en die zag in mij een verdediger. Voor een match was Pierre Gettemans, de rechtsachter, geblesseerd. Noulle vroeg of ik achterin wilde spelen, maar ik wilde niet. Ik vond dat niet plezant, je staat daar te wachten tot daar af en toe een halvegare met de bal op je afkomt die je dan moet afpakken. Neen, ik wilde goals maken, daarom voetbalde ik! Door dit voorval besloot Anderlecht mij dan maar aan provincialer Ukkel te verpatsen, wat ik pertinent weigerde. De elftalafgevaardigde van de eerste ploeg was toen zo kwaad dat hij riep: ‘Jij zal nooit ergens nog spelen!’ Ik antwoordde: ‘Als dat zo is, dan zet ik nooit meer een stap op Anderlecht.’ En ik bolde het af. Eugène Steppé, de secretaris, is nog achter mij aan gelopen al roepend: ‘Voor alles is er een oplossing, Jean!’ Maar ik deed of ik het niet had gehoord.

“Wat ze niet wisten, was dat Arthur Ceuleers, de trainer van Beringen, mij absoluut wilde hebben. Ik was van plan daar een groente- en fruitwinkel te kopen voor mijn zuster, die aan polio leed, zodat ze ook iets omhanden had en ik van daaruit naar de trainingen kon gaan. Maar ondertussen was de transferperiode voorbij en stond het nieuwe seizoen voor de deur. ‘Noulle’ De Raeymaeker, zo heb ik later vernomen, bleef maar aandringen bij het bestuur om mij terug te halen en van mij een verdediger te maken. Hij verkondigde steeds: ‘Zet hem in de ploeg als défenseur en men gaat hem er niet meer uit krijgen.’

“Uiteindelijk zijn ze dan toch bij mij thuis geweest en na veel gepalaver zijn we overeengekomen. Ik legde mij neer bij het feit dat ik voor de rest van mijn loopbaan als verdediger door het leven zou gaan. Feitelijk heb ik het gedaan voor ‘Noulle’.

“Vanaf dan ben ik keihard beginnen te trainen, nog meer dan vroeger. In het begin mocht ik invallen als er geblesseerden waren. In de plaats van Heylens als rechtsachter, van Cornelis als linksachter of in het centrum van de verdediging voor Martin Lippens. Ik vulde de gaten op. En toen kwam mijn echte kans dankzij Laurent Verbiest. Die kreeg zes weken schorsing omdat hij met een slijkhand over de bol aaide van de scheidsrechter. Het ging zo goed met mij dat de kranten na die periode schreven: Anderlecht moet kiezen tussen Verbiest, Lippens of Plaskie. Lippens heeft mij later verteld dat hij naar Albert Roosens, de voorzitter, was geweest om hem te vragen om door te gaan met mij. Hij was toch op het einde van zijn carrière en had een dancing in de rue D’Oppem geopend. Hij wilde meer tijd in die zaak steken. ‘Op financieel vlak win ik met mijn dancing elke week de Europacup’, zei hij mij eens. En zo is mijn loopbaan feitelijk gestart!”

Je hebt een tijd met Verbiest gespeeld. Was dat nu zo een fenomeen?

“Een fantastische speler. Spectaculair voor de mensen. Hij maakte graag rondjes, een dribbelaar dus. Hij deed het graag in de middencirkel, wat niet erg was, want ik was snel en ik had dan vijftig meter om de tegenstrever terug te halen als het slecht afliep. Maar hij durfde ook te dribbelen in onze rechthoek en zelfs in onze kleine rechthoek. Als hij er soms niet meer aan uit kon, gaf hij de bal aan mij, en daar stond ik dan. Gewoonlijk kon je er dan alleen nog een patat op geven. Mocht ik hetzelfde type speler geweest zijn als Laurent, dan was dat nog toffer geweest voor het publiek, maar we hadden wel een pak goals binnen gekregen. Verbiest was een spektakelmens, iedere sport heeft dat nodig. Voor hem kwamen de toeschouwers naar het stadion.”

Te vroeg vertrokken

Indertijd maakte je deel uit van ‘de vier musketiers’ van Anderlecht. Kan je daarover iets vertellen?

“Je had de serieuze gasten, die aanleunden bij Jef Jurion, Paul Van Himst, Pierre Hanon, en je had onze groep: Jean Trappeniers, Julien Kialunda, Wilfried Puis en ikzelf. Als de andere spelers ons niet hoorden, dan waren ze niet op hun gemak, dan wisten ze dat er iets werd bekokstoofd. Onze specialiteit was het aanbrengen van een bruin, niet welriekend goedje op alle mogelijke plaatsen. Een van de favoriete doelwitten was Van der Eeck, de elftalafgevaardigde. Die man was niet populair bij de spelers. Hij werd gezien als een soort spion, die alles ging briefen aan de trainer of de voorzitter. Tijdens een afzondering in Huizingen hadden we dat bruine goedje aan zijn deurklink gesmeerd. Na het avondeten ging de man rustig naar zijn kamer. Een paar minuten later hoorden we groot tumult in de gang. Toen Jurion toevallig in die gang passeerde, werd hij aangevallen door een woedende Van der Eeck, die zijn hand wilde afvegen aan de training van Jef. Die had natuurlijk geen idee had waarover het ging. Later zijn we nog eens herbegonnen, toen hebben we een pakje onder zijn hoofdkussen gelegd.

“In Parijs was het een duurdere grap. Voor het toernooi van Parijs kwamen we toe in een heel chic hotel en Puis zag aan een kapstok een bolhoed hangen. Hij organiseerde onmiddellijk een voetbalpartijtje met die hoed. Later bleek dat de hoed te zijn van een of andere hooggeplaatste Engelse lord. Dat grapje heeft de groep 12.000 Belgische frank (300 euro, nvdr) gekost en een hele dag speurwerk voor de ploegafgevaardigde om een identieke bolhoed te vinden.

“Voor een Europacupwedstrijd moest de ploeg eens zeven dagen in afzondering, een heel lange tijd voor jonge mannen. Ik verspreidde het gerucht dat onze verzorger, Fernand Beeckman, voor vrouwelijk schoon ging zorgen op kamer 26. Op een avond wandelde ik de kamer van twee spelers binnen wier namen ik om alle echtelijke problemen te vermijden niet zal noemen. Er is een vrouw op kamer 26, zei ik. Wie zin heeft, het is het moment! Die twee geloofden er niks van, maar toch een beetje nieuwsgierig vergezelden ze mij. Aan de deur van kamer 26 hoorden ze geluiden die niets aan de verbeelding overlieten. Ze geloofden hun oren niet. Na een tiental minuten kwam Puis met een brede glimlach de kamer uit en zei, zijn duim omhoogstekend: ‘Prachtig!’ Onze twee vrienden stoven naar binnen en zagen tot hun grote verbijstering Kialunda, die zijn grote witte tanden bloot lachte, in het bed liggen. Trappeniers, die zich achter de gordijnen had verstopt, kwam tevoorschijn en kon bulderend van het lachen nog juist uitbrengen: ‘Verborgen camera!'”

Wat voor een type was Julien Kialunda?

“‘Julle’ was een toffe gast, maar hij kon zijn financiën moeilijk beheren. Overal stond hij zo een beetje in ’t rood. Aan mij vroeg hij ook eens duizend frank (25 euro, nvdr), met de belofte dat hij mij de maand erna ging terugbetalen. Ondanks het feit dat ik zeker wist dat ik naar mijn geld kon fluiten, heb ik hem toch laten doen. Ik heb het geld opzettelijk nooit terug gevraagd omdat ik dan hoopte dat hij mij later niets meer zou durven vragen, want de volgende keer zou het tweeduizend frank (50 euro) geweest zijn en dan vijfduizend frank (125 euro), ik kende hem! Hij verdiende nochtans goed geld bij Anderlecht, maar elke maand was alles op. Hij had natuurlijk ook vele vriendinnetjes die hem pluimden…

“Kialunda was een sterke beer. We gingen eens, samen met Puis, een spaghetti eten. Toen Julle naar het toilet was, goot Puis een heel flesje pilipili over zijn spaghetti. Kialunda kwam terug en heeft alles gewoon opgegeten alsof er niets aan de hand was!

“Kialunda is gestorven aan aids. Op een dag zei iemand tegen me dat hij had gehoord dat Kialunda terug was uit Zaïre, en ergens in Vlezenbeek vertoefde. Het verwonderde mij dat hij geen contact met mij had opgenomen. Na enig speurwerk kon ik hem vinden. Toen ik hem voor de eerste keer terugzag, moest ik wel even slikken. Hij kon bijna niet meer lopen. Hij was nog vel over been, een echt wrak. Natuurlijk was hij met niets in orde. Geen ziekenfonds, niks. Ik heb dan nog geprobeerd om iets te regelen via een paar connecties, maar het was te laat. Kort nadien is hij gestorven.”

Ook Wilfried Puis is te vroeg vertrokken.

“Ik ben hem kort voor het einde nog gaan bezoeken in het ziekenhuis van Gent. Hij had longkanker, maar hij was toch nog aan het paffen toen ik op zijn kamer kwam. Hij besefte heel goed dat het voor hem gedaan was. Later heb ik hem gezien op zijn sterfbed, afschuwelijk. Het was niet Wilfried Puis die daar lag. Van dan af heb ik gezworen nooit nog naar iemand te gaan kijken die al dood is, ik wil goede herinneringen overhouden aan mensen.”

Twee keer geschorst

Je was geen gemakkelijk mannetje voor het bestuur van een club…

“Dat kwam omdat het Amerikaans voetbal zo sterk opkwam en veel Hollanders naar ginder gingen. Ik had ook interesse natuurlijk: ik kon daar tien keer meer verdienen dan bij Anderlecht. We spraken erover in de vestiaire. Wilfried Puis en nog een paar anderen wilden dan ook gaan. Voor het bestuur was ik natuurlijk de aanstoker. Geschorst!”

Je had het ook ooit aan de stok met Pierre Hanon?

“Er waren geruchten dat Hanon beweerde dat ik er tegen Dukla Praag mijn voeten aan had geveegd en dat het mijn schuld was dat we uitgeschakeld waren. Ik had Hanon direct bij zijn schabbernak moeten pakken en het hem laten uitleggen. Dat heb ik niet gedaan, foutje van mij. In plaats daarvan zette ik het bestuur voor de keuze: hij buiten of ik buiten! Voorzitter Albert Roosens probeerde nog te bemiddelen maar ik bleef bij mijn standpunt, want ik wilde niet meer samenspelen met iemand die zoiets beweerde. ‘Oké, ga jij maar naar huis’, zei Roosens.

“Ik stond nog onder de douche en dan kwam Van der Eeck, waarschijnlijk gestuurd door de voorzitter, om mij alsnog te overtuigen dat ik me moest verontschuldigen. Ik heb hem letterlijk gezegd dat hij mijn zak kon opblazen. Hij was ineens verdwenen. Opnieuw geschorst!”

Achillespezen

Daarna werd Constant Vanden Stock voorzitter. Die heeft je via Georges Denil, destijds een bestuurslid van Anderlecht, laten terughalen om te trainen onder George Kessler. Je zou toen zelfs 100.000 frank – 2500 euro – ontvangen hebben.

“Dat is niet waar. Georges Denil is wel bij mij thuis geweest om te vragen of ik wilde terugkomen. En ik heb mij laten overtuigen. Maar ik heb nog geen vijf frank gevraagd! Ik ben geen onderhandelaar.”

Hoe liep het onder George Kessler?

Kessler is mijn dood geweest. Ik had een beetje last van mijn achillespezen bij het begin van het seizoen. Het had twee maanden niet geregend, de velden lagen er keihard bij. Elke dag werd de pijn een beetje erger. Op een zeker moment ging het echt niet meer en ik sprak er Kessler over aan. Het was na een training, ergens in een bos in Ukkel en we moesten terug met de bus. Rij jij maar met mij mee, zei de Duitser, we moeten eens praten. Het eerste wat hij zei was: ‘Mijn vrouw heeft je graag!’

“Ik wist niet wat ik hoorde. Het was waarschijnlijk om mijn moraal een beetje op te krikken, maar in godsnaam: wat had dat met mijn achillespezen te maken? De volgende match haalde hij mij tijdens de rust van het veld. Hij had misschien wel gelijk, want ik speelde nog op veertig procent van mijn waarde. Wat ik hem verwijt, is dat hij nooit het initiatief heeft genomen om mij deftig te laten onderzoeken. Voor mijn rug kon het wel, dan moest ik samen met onze verzorger Beeckman naar Duitsland. Ik denk dat hij mij niet meer nodig had, ik was overbodig. Zo voelde ik het toch aan. Ik had het hem moeten vragen, maar zoals ik net al zei: ik ben geen onderhandelaar.”

DOOR GILLE VAN BINST – BEELDEN: IMAGEGLOBE

“Toen Laurent Verbiest zes weken schorsing kreeg omdat hij met een slijkhand over de bol van de scheidsrechter geaaid had, kreeg ik mijn kans.”

“Op afzondering verspreidde ik eens het gerucht dat onze verzorger voor vrouwelijk schoon ging zorgen op kamer 26.”

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content