FRANCO PIRELLI: ‘Laat ik eerst een misverstand uit de wereld helpen: ik was geen drinker. Ik ben veel op stap geweest, zat vaak op café met vrienden, maar dronken werd ik nooit. En eigenlijk was ik ook geen blageur, ik was een brave gast en zocht nooit ruzie met trainers of ploegmaats. Alleen hield ik enorm van mijn vrijheid, zowel op als naast het veld. Ik kwam vaak te laat voor een training, keerde te laat terug van mijn zomervakanties in Italië, daagde niet op voor afspraken met de media… Vooral dat laatste is eigenlijk een fout geweest, want de media kunnen je enorm helpen. Ik ken genoeg spelers die daardoor in de ploeg geraakten of een transfer versierden. Maar zo zat ik niet elkaar: ik wilde alleen maar voetballen en met mijn vrienden kunnen afspreken – de rest interesseerde me minder.

‘Daarom was ik ook nooit bezig met een carrièreplanning en bleef ik ondanks mijn beperkte speelkansen zo lang bij AA Gent. Plus de steun van het publiek die ik voelde. Al was dat een mes dat aan twee kanten sneed: ik woonde in het centrum van Gent, constant werd ik op straat aangeklampt met de vraag waarom ik niet speelde. Ik zocht dan altijd uitvluchten. Wat moest ik zeggen?

‘Tijdens de week stoorde mijn bankzitterstatuut niet. Ik had een luxeleven, besefte ik: laat opstaan, één training in de namiddag en daarna weer vrij. Enkel in het weekend enerveerde ik mij. Omdat ik zag dat ik op het veld iets kon bijbrengen aan de ploeg. Ik vond het beschamend om op de bank te zitten, terwijl ik wist dat ik beter was dan die jongens op het veld. Ik had een hekel aan invallen: als de coach me een kwartier voor affluiten aanmaande om op te warmen, treuzelde ik vaak zo lang mogelijk. Ik had geen zin. Vooral dat opwarmen langs de zijlijn, voor de neus van de supporters… bah!

‘Supporters zagen me graag omdat ik een jongen van de stad was – ik groeide op in de buurt van zwembad Van Eyck, aan de Lange Munt liep ik als jonge gast hele dagen te voetballen -, uit de jeugdopleiding kwam én omdat ik iets speciaals bracht. Ik dribbelde graag twee of drie man, mijn specialiteit was het bruggetje door de benen. Vooral als mijn tegenstander me probeerde op te naaien, kon ik daarvan genieten. Dan kwamen ze de volgende keer nog feller aangestormd… en werd het alleen maar makkelijker om te poorten! (lacht) Heerlijk.

‘Het vaakst word ik nog aangesproken op die wedstrijd tegen Waregem, waarbij ik doelman Wim De Coninck belachelijk maakte door hem verschillende keren met een schijnbeweging op ‘zijn gat’ te doen vallen. Ik hoor Aad Koudijzer nog altijd roepen in mijn rug: ‘Schiet nou toch, man!’ (lacht) Als ik enkele mooie bewegingen had gemaakt, was mijn match geslaagd. Maar omgekeerd ook: als we wonnen maar ik had slecht gespeeld, kon ik daar twee dagen niet goed van zijn. Als kind had ik dat al. Ik heb vaak slaag gekregen van mijn pa omdat ik te lang liep te mokken na een match.

‘Mijn vader is gestorven toen ik vijftien was en eigenlijk heb ik die leidende hand gemist. Hij was het die me destijds, als negenjarige, naar de trainingen van Gent bracht en op me toekeek. Nadien in mijn carrière heb ik eigenlijk ook een trainer gemist die echt in me geloofde en wist hoe hij mijn kwaliteiten moest benutten. Iemand als Hein Vanhaezebrouck, ja. Met Han Grijzenhout klikte het ook wel, heb ik een goeie periode gekend, maar voor de rest was het te wisselvallig. Leon Nollet bijvoorbeeld posteerde me op rechtsmidden… moest ik heel de flank afhollen. Uiteraard speelde ik niet goed, ik kon er mijn kwaliteiten niet benutten. Toch deed ik dan wat van mij gevraagd werd, ik was heus niet zo’n rebel. Als tweede spits of spelverdeler rendeerde ik het best, zoals later ook bleek bij VW Hamme in de lagere afdelingen.

‘Ik was een publieksspeler. Bij het betreden van het Ottenstadion zat er altijd een schare fans in de hoek van het veld, allemaal Italianen uit Gent. Allemaal voor mij. Soms liet ik me te veel afleiden door wat in de tribunes gebeurde. Ik durfde weleens te reageren op supporters. Maar dat was vooral later in mijn carrière, in de lagere afdelingen. Zo heb ik eens modder gegooid naar chichimadammen in hun bontjas, die mij heel de tijd uitscholden.

‘Ook als ik veel stampen kreeg, durfde ik te reageren. Maar ik wist hoe ver ik kon gaan: in een megafoon iets roepen over de boeren van Brugge, zoals Raman deed, zou ik nooit doen. Ik was gewoon een volkse jongen, graag onder de mensen en vrij van geest. Niet toevallig baatte ik na mijn carrière een taverne uit: Pirelli’s, waar veel supporters van de Gantoise kwamen en matchen op groot scherm getoond werden. En nadien de Pacific, waar Trond Sollied geregeld zijn Tuborg kwam drinken.

‘Naar de Ghelamco Arena ben ik nog maar twee keer geweest, maar ik ben blij dat AA Gent het zo goed doet. De titel vorig seizoen was magisch. Weet je dat de vorige titel dateerde van 1979? Toen we van tweede klasse naar eerste stegen, met mij in de ploeg, ik was amper negentien. Ben ik best fier op. Maar eigenlijk vind ik het ook jammer dat het Ottenstadion afgebroken werd. Telkens ik in Gentbrugge passeer, doet het me iets dat er van die oude glorie niets meer overblijft: alsof er een heel hoofdstuk uit een boek is gerukt.’

DOOR MATTHIAS STOCKMANS – FOTO’S BELGAIMAGE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content