Als trainer van FC Brussels keert Franky Van der Elst na 23 jaar terug naar Molenbeek. Mijmeringen van een Pajot.

F ranky Van der Elst: “Vanochtend ben ik om twintig voor zeven in Brugge vertrokken. Dat betekent om kwart over zes opstaan. Om acht uur was ik hier in Molenbeek. Het verkeer begon al dicht te slibben. Vertrek ik tien minuten later, heb ik het zitten. Wanneer dan een speler om tien over tien op training komt, met het excuus dat hij in de file heeft gezeten, heb ik daar geen begrip voor. Ik bedoel: als ik het niet zo nauw neem, zit ik elke dag in de file. Verhuizen naar Brussel of terugkeren naar het Pajottenland vind ik geen optie. Ook niet als ik hier langer dan zes maanden zou werken.

“Ik sta voor een moeilijke opdracht, maar ik heb nog het gevoel dat het behoud haalbaar is. Ik ben vooral blij dat ik weer kan werken. Bij mijn oude club. Die is wel van naam veranderd. Ook de hoofdtribune is nieuw, maar het trof me hoeveel mensen van in mijn tijd hier nog rondlopen. De man die afgevaardigde was bij de scholieren – dat is meer dan 30 jaar geleden – doet hier nu op het secretariaat de ticketverkoop. De moeder van Alain Cneudt, een speler met wie ik bij de jeugd en in het eerste elftal speelde, zorgt hier nog steeds voor het eten. De mensen die voor de uitrusting instaan, zijn nog dezelfde als toen. Zelfs met mijn hulptrainer, Edy De Bolle, heb ik hier nog een jaar gevoetbald. Spelers en trainers veranderen vaak van ploeg, maar dat veel mensen zo lang bij een club blijven, terwijl ze – met wat hier de laatste dertig jaar gebeurde – tal van aanleidingen hadden om hier op te stappen, dat vind ik toch mooi.”

Standard

“Ik zie me hier nog altijd als jonge gast van vijftien aankomen. Ik kende Brussel amper, Molenbeek al helemaal niet. Ik kwam van Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek. Naar Ninove gingen we wel eens. Dat lag iets dichterbij dan Brussel, maar je had er wel een ziekenhuis, een school, de wekelijkse markt, de Colruyt. Het was overzichtelijk. Brussel was de grote stad.

“Molenbeek was onbekend terrein. En dat is het nog steeds. Drop me in hartje Molenbeek en ik vind mijn weg niet meteen terug. Toen ik in het eerste elftal van RWDM speelde, gingen we af en toe eens iets eten of drinken in Brussel, maar zeggen dat ik de stad kén, kan ik niet.

“Toen ik aankwam, was de fusie nog nieuw. Er gingen nog niet zo veel mensen uit het Pajottenland naar RWDM. Daring Molenbeek was weggegleden, Racing White speelde in Woluwe, aan de andere kant van Brussel. Op Anderlecht was ik al een paar keer geweest met mijn vader. Die speelden af en toe door de week vriendschappelijk. Op die manier heb ik Pelénog gezien. Maar een supporter van Anderlecht was ik niet. Ik supporterde voor Standard. Omdat die een goeie ploeg hadden, die in mijn jonge jaren toch drie keer na mekaar kampioen werd (1969, 1970, 1971). Ik luisterde ook naar Jan Wauters op de radio. Die namen hadden iets exotisch: Takac, Jeck, Kostedde, Pilot. Dat klinkt toch nog iets anders dan Vandendaele. Dat exotische trok me aan, maar naar Sclessin ben ik nooit geweest. Ik denk ook niet dat ik posters van Standard op mijn kamer had. Standard was wel een van de eerste ploegen waartegen ik speelde met het eerste van RWDM. Toen wonnen we met 2-0. Dat was in 1981, tegen het grote Standard van Ernst Happel, met een fantastische match van Karel Bonsink voor ons. Mijn allereerste keer met het eerste elftal was een invalbeurt twee jaar eerder, tegen Berchem Sport, toen ik Jan Boskamp verving. De eerste basisstek had ik net voor die wedstrijd tegen Standard, tegen hét grote Lokeren, waar we met 5-3 verloren. Ik heb er vorige week nog een opmerking over gemaakt tegen mijn assistent Edy De Bolle, die toen ook in de ploeg stond. Die riep die dag op het veld iets naar mij, omdat ik moeite had om mijn positie te houden. Ik wist dat nog, hij niet meer.

“Als mijn vader me niet naar Molenbeek bracht, nam ik de bus aan de Ninoofse Steenweg, stapte af in Scheut en ging vandaar te voet langs de Boulevard Mettewie naar het stadion. Toen stonden er maar drie buildings langs die weg, nu staat het vol. Ik weet nog dat we ons moesten aanmelden bij een oud-speler, Berre Herreman. Die zat aan de deur en trok een streepje naast je naam wanneer je aankwam. In Lombeek mocht ik als jeugdspeler mee het veld op als er op training bij het eerste iemand ontbrak. In Molenbeek gaf iedereen mekaar een hand en er werd ook Frans gesproken. Je had wel nog wat Nederlandstalige jongens bij de jeugd, ook al wat allochtonen. Op dat moment was RWDM een mix van Belgen en Nederlanders, en af en toe een vreemde vogel, zoals Sead Susic. Mijn Frans was niet fameus, maar dat deerde niet. We hadden een plezante bende, spelers en ouders. Ontheemd heb ik me nooit gevoeld. Ik beschik wel over het vermogen om me snel aan te passen. Vergeet niet: ik ben opgegroeid in een café. Dat maakt dat ik redelijk sociaal ben, graag onder de mensen kom. In zo’n dorpscafé kwam iedereen over de vloer: de veldwachter, de postbode, de notaris, de gewone arbeider. Dat gaf me toch wat mensenkennis mee, en een makkelijke babbel.

“Ik wil maar zeggen: uit die beginperiode kan ik me geen moment herinneren dat ik het niet meer zag zitten. Wat er ook mee te maken had: ik voelde meteen dat ik het niveau hier aankon. Dat is altijd zo. Als je het op het veld kan tonen, wordt al de rest een stuk gemakkelijker.”

400 euro per punt

“Dat ik toen al vrij jong mijn kans kreeg, had met de evolutie van de club te maken. De club raakte stilaan in de problemen en veel gevestigde waarden vertrokken tegelijk. Ineens stond ik in die ploeg. Het is niet zo dat ik een paar jaar op de bank moest zitten en knokken. Ik had wel talent, maar ik was geen Enzo Scifo. Patrick Thairet stond ook ineens in de ploeg, later Rudi Cossey. Het werd me toch vrij gemakkelijk aangereikt. De financiële problemen van de andere spelers kende ik niet, ik werd correct betaald. Misschien ook omdat ik maar een fractie verdiende van wat zo’n Jan Boskamp kreeg. Per punt ving ik 15.000 frank, bijna 400 euro. Voor een jongen van 21 verdiende ik, vond ik, bij Molenbeek goed mijn kost.

“Ik heb wel gebleit toen we met RWDM zakten, de enige degradatie in mijn carrière, ook al wist ik op dat moment al dat ik niet in tweede zou moeten spelen: mijn contract bij Club was al getekend. Verliezen vond ik al erg, maar degraderen was een vernedering. Ik kwam van een ploegje in Lombeek waar we twee jaar lang elke keer een pak slaag kregen. Dan sta je ineens bij RWDM, waar winnen de norm was. Ook bij het eerste elftal. Toen ik hier aankwam, speelde RWDM wél de halve finale van de Europabeker, hé. Tegen Athletic Bilbao. Ik heb die match gezien vanuit de staantribune onder het scorebord. Het regende, weet ik nog. Later werd het alsmaar minder, maar ook dan eindigden we nog zesde of zevende. Als je uiteindelijk toch degradeert, voel je je zo slecht.

“Club kocht me voor 300.000 euro: geen geld voor een topvoetballer. De gemiddelde transfersom toen, zeg maar. Er was ook belangstelling van Gent en Beveren. Op Anderlecht had ik zelfs gepraat met Michel Verschueren, maar ik had toch het beste gevoel bij Club. Dat betekende wel: verhuizen. Club vroeg dat toen nog, dat je daar in de buurt ging wonen. We hebben daar niet lang over moeten nadenken. Tim was al geboren, mijn vrouw was zwanger van Silke, voelde zich daar goed. We leerden er al snel nieuwe mensen kennen, die vrienden werden. De eerste jaren keerde ik op zondagmiddag nog terug naar Lombeek, voor de familie. Maar Brugge heeft zo veel meer mogelijkheden. Ik zie me niet gauw uit Brugge vertrekken. Af en toe gebruik ik al eens een West-Vlaams woord, maar ik ga nooit zeggen dat ik een Bruggeling ben. Ik ben dat ook niet, ik ben een Pajot die al 23 jaar in Brugge woont en daar waarschijnlijk nog 23 jaar blijft.

“Of ik niet het gevoel heb dat ik eens naar het buitenland had moeten gaan? Je vraagt je wel eens af … Ik denk dat ik op mijn 27, 28 een bepaald niveau had waarmee ik wel ergens in het buitenland had kunnen voetballen. Niet aan de top, maar bij een middenmoter in Frankrijk of Duitsland. De tijden waren anders. Je was einde contract, maar je was niet vrij. Misschien heeft Club wel een aantal telefoons gehad voor mij. Ik weet het niet. Een manager had ik niet. Ik deed dat allemaal zelf. Wat is daar nu moeilijk aan, met mekaar praten, zeggen hoeveel je wil verdienen en hoe lang en dat door je boekhouder laten nakijken? Toen ik al trainer was, is Didier Frenay eens voor mij gaan praten met de voorzitter van Sturm Graz. Dat was op een zaterdag, ik moest zondag beslissen en maandag vertrekken. Zo hoeft het echt niet voor mij.”

Fietsen

“Dat mensen bij mijn komst naar hier een beetje medelijden hebben met mij, snap ik wel. Toen Herman Helleputte indertijd naar Beveren ging, dacht ik ook bij mezelf: ‘Allez Herman, wat doe jij nu?’ Maar daardoor heeft Herman wel zijn carrière opnieuw gelanceerd. Ik ben eraan begonnen met het idee: ik heb niets te verliezen, ik zit toch maar thuis. Waar ik meteen het meest van genoot, was de persoonlijke voldoening om weer bezig te zijn. Niets is ambetanter dan niks doen.

“Eerst moest ik mijn ontslag verwerken. Dat duurde niet zo heel lang. Vervolgens wordt het buiten beter weer en ga je dingen doen: fietsen, lopen. Een maand lang geniet je daarvan. Daarna wil je weer professioneel werken. Voor Prime de Champions League één keer om de twee, drie weken volgen is leuk, maar niet voldoende om je dagen te vullen. Nu zit er weer een bepaalde regelmaat in. Morgenvroeg sta ik om kwart over zes op, vrijdag hebben we ’s middags training, dan slaap ik wat langer. Ik heb structuur nodig.

“Of ik er niet aan gedacht heb om iets helemaal anders te gaan doen? Ja, dat heeft niet veel gescheeld. Je kan niet blijven wachten op iets in het voetbal. Alleen: wat ga je dan doen? Ik ben 46. Ook buiten de sport ken ik weinig mensen die op die leeftijd plots iets heel anders gaan doen. Iets opstarten dat ik niet kende, daar geld in steken, dat risico wilde ik niet lopen. Maar ik heb er wel over nagedacht: wat zou ik nog kunnen doen? Een kledingwinkel openen, zoals Gert Verheyen? Nee, maar ik vind het wél knap van hem, dat hij die knop durft om te draaien. Laat anderen daar maar om lachen, ik zeg: chapeau voor Gert. Maar voor mezelf zag ik zo niets. Ik heb wel eens lachend gezegd: mijn schoonbroer heeft een frituur overgenomen op de Alsemberg, dat was een goeie zet van hem. Maar om nu te zeggen dat ik dat ook ging doen …”

Rentenieren

“Ik heb me nooit moeten afvragen welke weg ik in mijn leven moest inslaan. Toen ik afstudeerde, lag er bij wijze van spreken een profcontract voor me klaar bij RWDM. Ik zie me nog altijd de trappen opgaan, naar het bureau van Michel Verschueren en daar vier handtekeningen zetten. Ook in mijn laatste jaar als speler was die vraag niet aan de orde. Terwijl ik nog voetbalde, kreeg ik telefoon van Beerschot, om er het volgende seizoen trainer te worden. Het liep allemaal vanzelf. Ik ben ook niet goed in het onderhouden van contacten. Maar in feite zou je dat wel moeten doen, want een jaar thuiszitten, dat is gewoon niet goed.

“Rentenieren kan niet. Nu ik weer aan de slag ben, doe ik ook geen geld op. Ik heb hier vanmorgen twee boterkoeken gekocht: 1,70 euro. Als je thuis zit, doe je wel geld op. Je gaat al eens een koffie drinken of uiteten. Als je werkt, komt er geld binnen. Dat moet nog, hoor. Ik werk ook graag. Ik straal dat blijkbaar niet altijd uit, maar het is wel zo.

“Verbitterd ben ik nooit geworden. Er was wel een periode waarin zo veel onbekende namen aan bod kwamen dat het om trainer te worden wel een nadeel leek als je zelf profvoetballer was geweest. Zo denk ik er nu niet meer over. Maar soms is de perceptie vooraf al negatief. Ik wil hier eens een lans breken voor Enzo Scifo. Toen die aangesteld werd, was de toon in de pers al gezet. Hij werd onmiddellijk door iedereen veroordeeld. Waarom zou Enzo Scifo geen goede trainer kunnen zijn? En waarom zou ik geen fatsoenlijke training kunnen geven als ik jarenlang training kreeg van Georges Leekens, Erik Gerets en Hugo Broos? Misschien is hier gewoon een gebrek aan monumentenzorg. Zijn wij Engelsen, dan kan Enzo Scifo op veel meer respect rekenen.”

Werken met Vermeersch

“Het was de derde keer dat ik met Johan Vermeersch praatte. De eerste keer had ik zelf geen goesting. Ontslagen worden bij Lokeren en drie weken later alweer een knop omschakelen, zo snel gaat dat bij mij niet. De tweede keer hebben ze Cartier genomen. Niet omdat ik, zoals hij vertelt, aangeslagen met mijn kop tussen de schouders zat, maar omdat hij volgens mij dacht: ‘Jij zegde de eerste keer nee, nu zeg ik nee.’

“Eerder maakte ik Vermeersch mee als speler en als trainer. Dat praat makkelijker dan iemand waar je geen band mee had. Ik heb meestal goeie gesprekken met hem. Je moet tegen hem wel durven zeggen wat je denkt.

“Op het veld was hij een karakterspeler, zijn sterkte was zijn fysiek, zijn onverzettelijkheid. Johan is zeer ambitieus. Ik ben ook ambitieus, maar ga dat niet forceren. Ik wilde bijvoorbeeld graag aan de slag bij Cercle, ik ken daar ook iemand. Om het die man gemakkelijk te maken heb ik officieel mijn kandidatuur gesteld toen Harm zijn vertrek bekendmaakte. Ken ik daar niemand, dan doe ik dat niet. Dan denk ik: ze kennen me wel als ze me nodig hebben.

“Als trainer wilde Vermeersch er ook vuur in krijgen. Ik herinner me nog een stage in de duinen, duin op en duin af, hij op kop. Hij was trainer op de manier waarop hij gevoetbald had.”

Karel Geraerts

“Ik begrijp wel dat velen zich afvragen wat ik hier ga doen. Alleen moet je op een bepaald moment de draad weer opnemen. Misschien had ik zes maanden geleden neen gezegd als Brussels me toen had gecontacteerd. Maar nu vond ik dat ik dit moest doen. Niet dat ik hier iets moet tonen, ik moet gewoon goed werken. Observeren, fouten corrigeren, mensen dingen bijbrengen. Dat is het.

“Een paar jaar geleden stapte ik bij Lokeren in een soortgelijke situatie. Die ploeg was ziek, die spelers waren echt niet de top. Je hoort altijd dat Lokeren zo’n technische ploeg zou zijn, maar daar was, toen ik er begon, niet veel van te merken. Je had Kristinsson en Vidarsson, en dat was het zowat. Gelukkig kregen we in de winterstop een injectie, met Filip De Wilde en Karel Geraerts, die na dat seizoen nooit naar Standard had mogen gaan. Die kostte maar 100.000 euro, maar men was bij Lokeren niet bereid dat te geven. Ook de komst van Tailson, die belangrijke goals zou scoren, telde mee. Uiteindelijk werden we nog elfde of twaalfde. Toen ik er begon, had ik nochtans niet het idee: dit loopt wel los. Om maar te zeggen: bij Brussels vond ik het niet veel slechter. Wat me hier opvalt, is de bereidheid van spelers om zich voluit te geven. Ze trainen en spelen met een groot hart.

“Natuurlijk is de mentaliteit veranderd. Een paar spelers die hier vorige maand arriveerden, zullen zich volgende maand al afvragen bij welke club ze volgend seizoen spelen. Die zullen niet op een bankje zitten wenen als ze straks met Brussels degraderen.

“Als we in eerste blijven, zie ik het wel zitten om hier te blijven. Maar dan moet er over een paar dingen gepraat worden. Het imago van deze club moet veel beter. Ik hoor dat nu zelf: ‘Allez, Franky, toch niet bij Brussels?’ Ik bedoel: Brussel is toch de hoofdstad? De club heeft nood aan een positiever imago, niet alleen in de media, ook naar kandidaat-spelers en naar het publiek. Misschien ook wat betreft het voetbal dat hier geserveerd wordt. Al vrees ik dat we daar de komende maanden niet veel aan kunnen veranderen.” S

door geert foutré – beelden: michel gouverneur

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content