Jan Hauspie
Jan Hauspie Voormalig redacteur bij Sport/Voetbalmagazine.

Roger Vanden Stock droomt van Europa via een Jupiler League met 14 clubs. Roland Duchâtelet wil bij 18 blijven, maar zijn argumenten overtuigen evenmin. ‘Wetenschappelijke nonsens’, vindt Trudo Dejonghe.

België heeft de rol met het Europese topvoetbal moeten lossen : tot zover zijn Roger Vanden Stock (Anderlecht) en Roland Duchâtelet (Sint-Truiden) het met elkaar eens. Ook in het aanwijzen van twee oorzaken kunnen beide clubvoorzitters elkaar vermoedelijk vinden : enerzijds het arrest-Bosman, waardoor vrijgevochten topspelers onbetaalbaar werden, anderzijds de evolutie van de budgetten als gevolg van de exploderende uitzendrechten. Het drama voor clubs als Anderlecht en Ajax, gelegen in de Europese grootsteden Brussel en Amsterdam, is dat die explosie afhankelijk was van de grootte van het land en minder van de lokale geografische markt.

“Of is de Belgische competitie te zwak met te veel kleine ploegen in de hoogste afdeling ?” vraagt Duchâtelet zich vervolgens af in de studie die hij uitvoerde in samenwerking met sporteconoom Stefan Késenne en Kelly Goossens van de Universiteit Antwerpen. De politicus/zakenman stelt vast dat in België vooral wordt nagedacht over een vermindering van het aantal ploegen in de hoogste klasse. Volgens hem ligt daar de oplossing niet.

Winpercentage

Minder clubs betekent een groter deel van de koek voor de overblijvers. Lijkt logisch, schrijven Duchâtelet c.s., maar wegens the lump of output fallacy is het dat niet. “Hiermee wordt bedoeld dat de te verdelen koek niet even groot blijft na de genomen maatregel, maar wel eens zou kunnen krimpen, zodat iedere club zich tevreden moet stellen met een kleiner deel.”

Minder clubs betekent immers minder wedstrijden, alles samen ook minder toeschouwers, dus minder recette en mogelijk ook een kleiner tv-contract. Ook de commerciële inkomsten zouden te lijden hebben, aldus de auteurs, maar dat klinkt niet geloofwaardig : nu al hebben de meeste clubs alle moeite van de wereld om fatsoenlijke sponsors te vinden. Bovendien werkt Vanden Stock in zijn competitieopzet met play-offs. De eerste acht spelen een eindronde met als inzet de titel en de Europese tickets ; de laatste zes een eindronde, samen met de nummers één en twee uit tweede klasse, om te bepalen wie degradeert en/of promoveert. Een snelle rekensom leert dat de ploegen in poule A elk twintig thuiswedstrijden spelen, die in poule B achttien – méér dan vandaag dus.

Dat doet Duchâtelet opmerken dat dit ingaat “tegen de belangen van de grote clubs, die graag het aantal competitiewedstrijden gereduceerd zien om zich beter te kunnen concentreren op de Europese wedstrijden.” Ook die kronkel klopt niet : de Belgische topclubs willen vooral bétere wedstrijden zodat ze beter voorbereid aan de aftrap komen in Europa. Duchâtelet gelooft dan weer niet dat ploegen sterker worden als ze tegen minder zwakke tegenstanders moeten aantreden, noch dat dit de aantrekkelijkheid van de wedstrijden verhoogt of tot meer toeschouwers leidt.

Hij verwijst naar economisch onderzoek (maar noemt het niet) dat zou uitwijzen dat, naast de grootte van de markt, vooral hoe vaak een ploeg wint een positief effect heeft op de publieksopkomst. Minder ploegen betekent minder zwakke broertjes, dus minder gewonnen partijen voor de resterende ploegen. “Het is dus zeer de vraag”, besluiten Duchâtelet en Késenne, “of het gemiddelde aantal toeschouwers per wedstrijd, door de verbeterde kwaliteit van de tegenstanders, in voldoende mate zal toenemen om het negatieve effect van de afname van het winpercentage te compenseren.”

Prijszetting

Volgens sporteconoom/geograaf Trudo Dejonghe, docent aan de Lessius Hogeschool Antwerpen en de Vlekho Business School, is dit “wetenschappelijke nonsens”. Er is, zegt hij, géén eenduidig verband tussen beter presteren en aantal toeschouwers. “Het is precies een van de grote problemen van de kleinere clubs dat zij meer overwinningen niet vertaald zien in stijgende toeschouwersaantallen. Vaak leidt dat tot faillissementen. Lierse werd kampioen en La Louvière won de beker, maar ze kregen er niet één supporter bij. Hun aanhang is gewoon beperkt. Trouwens, kleine clubs halen hun hoogste toeschouwersaantallen uitgerekend tegen de topclubs, voor die wedstrijden dus waarin hun kans op winst veel kleiner is. Lierse en Sint-Truiden zijn daar goede voorbeelden van.”

Als een kleiner kampioenschap toch meer publiek aantrekt, zal het in de stadions van de topclubs gebeuren, denkt Dejonghe. “Maar dan zal de maximumcapaciteit daar een probleem vormen. In hun huidige stadions kunnen Anderlecht en Club Brugge enkel door een stijging van de prijs meerwaarde realiseren. In economische termen heet dit ‘prijszetting’, waarbij men ervan uitgaat dat een uitverkochte zaal, stadion of winkel betekent dat de gehanteerde prijs te laag is. Manchester United en Chelsea, bijvoorbeeld, hebben hun tickets gevoelig duurder gemaakt. Het is aangetoond dat mensen bereid zijn meer te betalen voor kwaliteit.”

Duchâtelet c.s. onderwerpen ook enkele statistieken van negen kleinere, Europese landen aan een vergelijking (aantal inwoners, aantal ploegen in hoogste klasse, aantal inwoners per club, gemiddeld aantal toeschouwers per wedstrijd, aantal clubs in Eurotop-50 van de laatste tien jaar). Oostenrijk, Zwitserland, Schotland, Denemarken, Zweden en Noorwegen hebben een kampioenschap met 10, 12 of 14 ploegen ; Portugal, België en Nederland met 18. Hun conclusie : “De topclubs van de landen die minder ploegen tellen in de hoogste afdeling, doen het minder goed in de Champions League en de Uefacup, terwijl de topploegen uit Nederland, Portugal en België beter presteren, ook in verhouding tot het inwonersaantal van hun land.”

Schotland is een uitzondering, merken de auteurs op, maar een stichtend voorbeeld vinden ze het saaie kampioenschap duidelijk niet. “Telkens weer valt op hoe het aantal toeschouwers per wedstrijd duidelijk stijgt met het aantal ploegen in hoogste afdeling”, blijft de conclusie met nog enkele andere cijfers in de hand. Waarna de auteurs hun eigen geobserveerde verbanden direct zelf relativeren. “Misschien wordt het aantal ploegen in eerste afdeling aangepast aan de populariteit van het voetbal in een land. In Oostenrijk komt wellicht weinig volk kijken omdat voetbal er nooit erg populair is geweest, om welke cultuurhistorische, sociaal-economische of geografische reden dan ook.”

Tijdsafstand

Helemaal juist, zegt Dejonghe, die hierover een boek schreef (Sport in de wereld : ontstaan, evolutie en verspreiding. Gent, Academia Press, 2004, 220p. ). Oostenrijk is een wintersportland met voetbal laag in de hiërarchie. “Bovendien”, merkt hij op, “was de toeschouwersdaling er te wijten aan het verdwijnen van de populairste club, Tirol Innsbruck. Sinds dit jaar speelt dat weer in de eerste klasse, wat direct een stijging met 15 procent tot gevolg had. Die stijging zet zich misschien door in de nabije toekomst als ook Linz terugkeert. Het probleem is dus een probleem van ruimtelijke structuur.”

Hetzelfde geldt voor Polen, waar volgens Duchâtelet een vermindering van het aantal ploegen in 1996 (van 18 naar 14) leidde tot een stagnering in het stadionbezoek. Dejonghe betwist de cijfers – volgens hem is er een stíjging – en herhaalt : “Grootsteden als Gdansk, Wroclaw en Lodz spelen in de tweede klasse voor 6 à 8000 toeschouwers. Dat is meer dan het gemiddelde in de Poolse eerste klasse. Met andere woorden : de ruimtelijke structuur is niet oké.”

Duchâtelet c.s. verzamelden cijfers van achttien landen waar men ervaring heeft met wijzigingen in het aantal ploegen in de hoogste klasse : van Albanië en Azerbeidzjan over Israël en Kroatië tot Roemenië en Slovakije. Zij besluiten “dat er weinig overtuigende argumenten overblijven om zich te wagen aan dit experiment (het inkrimpen van de Belgische eerste klasse, nvdr). Zonder hiervoor een sluitend bewijs te kunnen leveren kan worden gesteld dat er meer argumenten zijn, én statistische ondersteuning, die uitwijzen dat een reductie van het aantal ploegen nadelig is voor het voetbal in België.”

Overtuigend geformuleerd is het niet. Voor Dejonghe gaat het ook veel te kort door de bocht. Hij noemt de Oost-Europese voorbeelden zeer gevaarlijk. “De marktwerking van voetbal is ginder nog geen item”, countert hij. “De mensen hebben daar wel andere problemen dan sport. De verandering van het aantal clubs is dus niet gelinkt aan economische principes, waardoor je bij een inkrimping in veel gevallen een concentratie van clubs krijgt in de hoofdstad : Moskou heeft er zes, Praag ook veel te veel. Dat is niet goed.”

Wat de voorzitter van Sint-Truiden ook over het hoofd ziet, is de factor ’tijdsafstand’. Die verklaart volgens Dejonghe waarom een land als Zweden een uitbreiding van 10 naar 14 clubs makkelijk kon dragen. “De publiekstoename in de Scandinavische landen is toe te schrijven aan de ruimtelijke spreiding van de clubs, die zich in bijna alle grotere bevolkingscentra bevinden. De grote tijdsafstanden tussen de diverse steden en regio’s zorgen voor een lokale binding. Het gevolg is dat als men de clubs van alle regio’s in een afdeling kan krijgen, het toeschouwersaantal toeneemt. Met andere woorden : dat aantal is gerelateerd aan de grootte van de lokale markt en de bedekking van de totale markt. In België is de tijdsafstand klein en bestaan er bijna geen geïsoleerde regio’s, op Sint-Truiden en Lommel na, waardoor de potentiële toeschouwers vlug naar één van de topclubs kunnen in plaats van het lokale product te consumeren. Bovendien liggen de meeste clubs ten noorden van Samber en Maas op een oppervlakte van amper 20.000 km2. Onze ruimtelijke markt is dus veel kleiner.”

Geldmonopolie

Dejonghe, tot slot, verwijt de onderzoekers dat ze alleen voorbeelden zochten die passen in hun kraam. Zo staat in de studie geen woord over Griekenland, dat van 18 naar 16 clubs ging en eerst een toeschouwersdaling van 4000 (in 1999) naar 3000 te verwerken kreeg, maar ondertussen aan een gemiddelde van 6000 zit. Ook de relatief goede prestaties van de Portugese ploegen in Europa zijn niet alleen te verklaren door hun eerste klasse met 18 clubs, zegt Dejonghe. “De stijging van gemiddeld 7000 toeschouwers in 2003 naar 10.500 nu, is vooral te danken aan de drie grote clubs (Porto, Benfica en Sporting, nvdr) en Coimbra en Braga. Daar hebben de nieuwe stadions van het Euro 2004 veel mee te maken. Als je dit vertaalt naar België, betekent dit dat nieuwe stadions voor Club Brugge, Anderlecht en eventueel Standard de toeschouwersaantallen zouden kunnen laten stijgen.”

Ook Italië wordt niet vermeld. Daar vond precies een uitbreiding plaats, van 18 naar 20 clubs, waarna het gemiddelde aantal toeschouwers echter van 29.000 naar 21.000 dook. Opnieuw schrijft Dejonghe dat gedeeltelijk toe aan een slechte ruimtelijke inplanting van de clubs.

Daar heeft Nederland dan weer geen last van. Al in 1971 scheidde het betaalde voetbal zich af van de rest. Door hun gesloten systeem handhaven ze een betere ruimtelijke inplanting van stedelijke kernen en profclubs. Duchâtelet c.s. gaan daaraan voorbij met hun opmerking dat “Nederland ook met het idee speelde om een beperking van het aantal ploegen in Eredivisie door te voeren, maar dat de clubs, na een studie die de Liga liet uitvoeren, wijselijk besloten het voorstel stilletjes te begraven en een competitie met 18 clubs te behouden.” Ook het feit dat in de Eredivisie met ingang van dit seizoen play-offwedstrijden worden gespeeld, blijft onvermeld.

Roland Duchâtelet heeft de verdienste een document te hebben afgeleverd dat bijdraagt tot de discussie hoe het Belgische voetbal sportief geoptimaliseerd kan worden. Dat is meer dan Roger Vanden Stock, die het open debat niet aandurft en vasthoudt aan heimelijke conclaven, waarna hij op een mooie dag met een voorstel zal komen, waarvan niemand weet waarop het is gebaseerd, maar dat te nemen of te laten zal zijn. Misschien hebben Duchâtelet & co gelijk als ze besluiten “dat deze operatie enkel maar een poging is van de grote clubs om het geld dat in België aan voetbal kijken wordt besteed, zoveel mogelijk in hun handen te monopoliseren. En daar zit wellicht niemand op te wachten, behalve een handvol managers van die clubs die behept zijn met het foute idee dat wat goed is voor hun budget, ook goed is voor het Belgische voetbal.” l

JAN HAUSPIE

BELGISCHE TOPCLUBS WILLEN VOORAL BéTERE WEDSTRIJDEN ZODAT ZE BETER VOORBEREID AAN DE AFTRAP IN EUROPA KOMEN.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content