Daags na de Champions Leaguevoorrondematch van Zulte Waregem op PSV grabbelt Philippe Desmet, de bon vivant en het boegbeeld van het Essevee uit de jaren tachtig, in het bodemloze vat met anekdotes over zijn vrolijke levenswandel en aparte carrière.

“Ik dribbelde de hele verdediging op een hoopje, omspeelde de keeper, legde de bal óp de doellijn en stapte, zonder te scoren, grijnzend weer naar het midden. ‘Is het nú goed!?’, riep ik naar de coach.” Geen verhaal dat de persoon en speler Philippe Desmet beter samenvat dan dat van de scholierenmatch tussen White Star Desselgem en Bellegem. Tot zijn grote verrassing begon de doelpuntenmachine van Desselgem op de bank. Trainer Robert Van Poucke kon er niet mee lachen dat Desmet voor de wedstrijd een paar slagroomtaarten naar binnen gespeeld had, enkele dagen nadat hij zijn spelers opgedragen had gezonder te eten. Desmet: “We moesten winnen om kampioen te spelen, maar aan de rust stond het nog 0-0. Tegen zijn zin liet Robert me invallen. Ik scoorde direct tweemaal en haalde daarna die fameuze stoot uit. Van colère haalde de trainer me van het veld, waarna de arbiter me zelfs rood gaf. ‘Zonder toestemming het plein verlaten.’ ‘Bevel van de coach, ref…'” (lacht)

Desmet ten voeten uit: eigenwijs, speels, niet op zijn mond gevallen. Bijna veertig jaar later stapt de 54-jarige ex-Rode Duivel nog altijd lachend en ongecompliceerd door het leven, als baas van volkscafé Sint-Arnoldus in Tiegem, het dorp bij de gelijknamige ‘berg’ waar hij sinds een jaar een appartement met zijn vriendin Els betrekt.

Naar herinneringen aan zijn voetbalcarrière is het in de woonkamer echter vruchteloos zoeken. “Alles weggegeven, zelfs het truitje van Paolo Maldini van AC Milan.” Dat hoofdstuk heeft Desmet al lang achter zich gelaten. Ook zijn trainersperiode is sinds 2008 definitief verleden tijd. “Niet meer combineerbaar met mijn café. Hoger dan provinciale heb ik toch nooit gemikt. Zélf spelen deed ik bijzonder graag, maar matchen bekijken en analyseren was nooit mijn ding. Een wedstrijd op tv zie ik heel zelden. En naar Zulte Waregem ga ik alleen als ze mij uitnodigen. Vorig seizoen eenmaal, tegen Club Brugge. Ik heb ook niet de behoefte om spontaan zelf over mijn carrière te praten. Nooit gehad. Supporters die vroeger binnensprongen om door te bomen over het voetbal meed ik. Ik zette mijn auto in de garage en deed alsof ik niet thuis was.” (lacht)

Wakker schudden

Voor Sport/Voetbalmagazine deed Desmet de deur wél open en kijkt hij nog een keer in de achteruitkijkspiegel, naar een carrière waar volgens velen meer had ingezeten. “Misschien wel, ja. Anderzijds: hoeveel Belgen kunnen zeggen dat ze elf seizoenen in de hoogste klasse, drie jaar in de Franse competitie én de halve finale van het WK gespeeld hebben? Maar het is juist dat ik er niet alles voor heb opgeofferd en dat ik niet de brandende ambitie had om de allerbeste te zijn. ‘Wat komt, dat komt. We zien wel’, was mijn mentaliteit. Trainers moesten me vaak wakker schudden. ‘Geen twee spitsen in België zijn beter dan jij’, peperde Urbain Haesaert me altijd in. Zelfs Hans Croon, die me bij SV Waregem als 20-jarige in het eerste elftal dropte, zei toen al dat ik ooit international zou worden. Ik lachte daarmee. Stond er, als gewone heftrukchauffeur, niet bij stil. Toen Guy Thys me zes jaar later een eerste keer selecteerde, reed Croon helemaal vanuit Beringen naar mij thuis. Hij stak een kaartje in de bus. ‘Heb ik altijd gezegd’, stond erop…

“Altijd heb ik een pallieterimago met me meegedragen. Dat klopte wel, maar men overdreef soms. Twee pinten werden er vaak tien. En volgens de geruchten kroop ik elke nacht dronken in bed, terwijl ik de zaterdagavond voor de match altijd thuisbleef. Rond middernacht in bed – na Sportschau op ARD en een film – en om halfelf stond ik op, een halfuurtje voor het middagmaal met de ploeg – ik ontbeet toch nooit. En zelfs als ik wel een stapje in de wereld zette, altijd ná de match, dan was ik de volgende dag steevast paraat op training. Zelden ziek of geblesseerd afgemeld. En ik deed altijd wat de coach me vroeg. Of toch bijna. (lacht)

“Kaarten of biljarten op café, me tussen de supporters mengen, dat was mijn lang leven. Ooit gaf Germain Landsheere (manager van SV Waregem, nvdr) me een boete omdat ik weigerde de sponsors te begroeten in de loges – ik bleef liever in de kantine. Zelfs na de matchen op Anderlecht gingen Franky Dekenne en ik altijd binnen in een café nabij het Astridpark, wat napraten met de thuisfans. Zonder vrees, we verloren er toch altijd. (lacht)

“Een vedette heb ik me nooit gevoeld. Hoewel ik ooit met Michel Verschueren en Constant Vanden Stock sprak, heeft een overgang naar Anderlecht me daarom ook nooit geïnteresseerd. Te veel druk, te stoïcijns, te stijf… Liever was ik naar het volkse Club Brugge getrokken. Hoe vaak heb ik op maandagavond niet met Marc Degryse, Jan Ceulemans en co een pint gepakt? Een transfer zat er echter, ondanks concrete interesse, nooit in. Landsheere blokte dat altijd af.”

Renpaard

“Jammer, want met mijn vechtersmentaliteit had ik er ook óp het veld goed gepast. Als rommelaar creëerde ik ruimte voor mijn medespelers – Danny Veyt heeft zo bij Essevee veel gescoord. Ik vergeleek me altijd met een bowlingbal: op mijn best als ik overal naartoe kon vliegen. Nochtans oogde ik, door wat voorovergebogen te lopen, als een lomp Brabants trekpaard, maar ik was eigenlijk een renpaard. Niet superrap op de eerste meters, maar daarna had ik nog een extra versnelling. Al van jongs af trainde ik daarop – onbewust zelfs. Ik schoot een bal op het dak en voor die weer op de grond botste, liep ik over en weer naar een muur. Ook mijn sprinttijd naar de buurtwinkel, zo’n honderd meter ver, probeerde ik telkens te verbeteren.

“Langere afstanden waren wel niets voor mij, daarvoor stond ik dikwijls te zwaar. Een lekkerbek, hé: ijs, snoep, taartjes… Ook van droog brood met makreel en biefstuk-friet kreeg ik niet genoeg. Weliswaar gevarieerd: de ene dag biefstuk met frieten, de volgende frieten met biefstuk. (lacht) De dag voor de match had ik ook een vast menu: ’s namiddags een appeltaart en ’s avonds een grote bak frieten met stoverijsaus, een bruine worst en een brochette.

“Tijdens het seizoen lette ik nog een beetje op, maar erna liet ik me gaan, ik had die break echt nodig. Aan de voorbereiding begon ik meestal met een kilo of acht te veel. Die trainde ik er wel af, al schommelde mijn gewicht ook tijdens het seizoen. Op dinsdagmorgen woog ik vaak twee kilo meer dan voor de match op zondag. Haesaert, die zich daar blauw aan ergerde, had er een prima remedie voor: een zandvest van zeven kilo dat ik pas na de training mocht afdoen. ‘Voel je het verschil?’ Tuurlijk, maar koppig weigerde ik dat toe te geven. (lacht) Op den duur gaf Urbain het zelfs op. Hij besefte dat ik met een gedisciplineerd levenspatroon niet veel beter zou presteren.”

Boer kan, juffrouw niet

“Mijn grootste motivatie haalde ik uit aanmoedigingen van het publiek. Allicht was ik daardoor in topmatchen tegen Anderlecht of Club telkens ietsje scherper, geconcentreerder. Ook op verplaatsing: hoe meer het thuispubliek me uitfloot, hoe beter ik speelde. Zoals op AC Milan, waar de whiskyflessen en de sinaasappels me om de oren vlogen voor ik mijn strafschop nam. Het deed me niets: ijzig kalm trapte ik de 1-1 binnen.

“De Kortrijkfans heb ik ook eens een lesje geleerd. Eerst riepen ze ‘boerke’, daarna ‘juffrouw’. Dat was erover. Ik stoof twee man voorbij, scoorde en zwaaide grijnzend naar de spionkop – zoals ik in Brugge ook altijd deed. Heerlijk! Ik herinner me nog een krantenkop na die derby: ‘Boer kan, juffrouw niet!’ (lacht)

“Ook een zogenaamde Esseveefan heb ik eens aangepakt. Nadat hij me voor de zoveelste keer uitgemaakt had voor zatlap – tot ergernis van de andere supporters – liep ik na een goal recht naar hem. ‘Een geluk dat ik gisteren op café gezeten heb!’ De hele tribune lachte hem uit. Hij is nooit meer komen opdagen. (lacht)

“Ik liet me nooit doen. Ook niet door de verdedigers. Als ze begonnen te schoppen, haalde ik alle trucs boven: op hun tenen staan, aan hun haar of truitje trekken, hun kl*ten vastpakken… De mandekkers in België wisten op den duur dat ze mij niet moesten treiteren, met de meesten had ik zelfs een goed contact.

“Met de refs, zeker in mijn eerste jaren, had ik meer miserie. Ik blééf reclameren, met veel gele kaarten als resultaat. Te impulsief, te onstuimig, terwijl ik voor en na de match de kalmte zelf was. Marcel Van Langenhove begreep die jeugdige onbezonnenheid en probeerde me te bedaren: ‘Philippe, kalm, hé.’ Met Alex Ponnet daarentegen kon je niet praten. Op een seizoen had ik vijf gele kaarten: alle vijf van Ponnet. Net voor mijn laatste match met SV Waregem zei ik hem: ‘Geef me nu al geel, dan moet je me straks niet zoeken.’ Hij zweeg, floot de wedstrijd op gang en na tien minuten was het al van dat: geel voor Desmet.” (lacht)

Rode Duivels

“Van de Rode Duivels heb ik, zoals gezegd, nooit gedroomd. Tot Rik De Saedeleer tijdens de UEFA Cupcampagne van SV Waregem op tv liet vallen dat ‘Smetje niet zou misstaan bij de nationale ploeg.’ Toen besefte ik – op mijn bijna 27e – pas voor de eerste keer dat ik dicht bij een selectie was, gezien de goede relatie tussen hem en Guy Thys. En inderdaad: twee weken voor de befaamde terugmatch van de WK-barrages tegen Nederland (20 november 1985, nvdr) rolde op het secretariaat in Waregem een telex van de bond binnen. Ik mocht meteen met champagne trakteren!

“Omdat ik als debutant een goeie indruk wilde maken, meldde ik me drie kwartier te vroeg voor de eerste training op de Heizel. Toen de grote mannen arriveerden, nam Erik Gerets mijn sporttas en gooide die naar de andere kant van de kleedkamer. ‘Dit is míjn plaats.’ Even schrikken, maar omdat ik er geen probleem van maakte, zei Gerets dat ik naast hem mocht zitten. Het ijs was gebroken. Tijdens de voorbereiding op die match, en ook later, werd ik zelfs zijn vaste kamergenoot – ook omdat Erik verzot was op het Rodenbachbier dat ik telkens meebracht.

“Guy Thys zei ook meteen dat ik, als vervanger van de geblesseerde Erwin Vandenbergh, tegen Nederland zou starten. In de spits, met Ceulemans in mijn rug – zoals bij Waregem met Danny Veyt. Nerveus heeft dat me niet gemaakt. Voor geen enkele match trouwens, zelfs die niet. Op het bevroren veld zou ik me in mijn sas voelen en bovendien kende ik mijn tegenstander: Ronald Spelbos, de trage mandekker tegen wie ik twee jaar eerder op Club Brugge de winning goal gemaakt had. Ik was zelfs zo relaxed dat ik tijdens het afspelen van het volkslied ‘Ze zullen hem niet temmen’ begon te zingen – ik wist niet beter. René Vandereycken gaf me een por: ‘Philippe, dat is de Vlaamse Leeuw, niet de Brabançonne!’ Ik heb dan maar mijn mond gehouden. (lacht)

“Vooraf zag de Nederlandse pers mijn debuut als een voordeel voor oranje, maar Simon Tahamata, ex-Standard, waarschuwde: ‘Jullie kennen Desmet niet, ik wel. Ik denk dat we beter tegen Vandenbergh spelen…’ Zijn voorspelling kwam uit: ik maakte Spelbos en Michel van de Korput zo gek dat Rik De Saedeleer me ‘de terrorist’ noemde – een bijnaam die ik nog jaren meedroeg. Onvergetelijk, die match. Natuurlijk de goal van Georges Grün, maar vooral de minuten erna, toen de 55.000 Nederlanders in de Kuip muisstil werden en de paar honderd Belgische supporters overnamen: ‘Hup Holland Hup’ werd ‘Hup België Hup!’

“Helaas werd het WK in Mexico, voor mij althans, een grote tegenvaller. Al op stage in Zwitserland ging ik door mijn enkel. Na veel moeite raakte ik klaar voor de eerste match tegen het thuisland, maar de grootste ellende moest dan nog komen: turista (reizigersdiarree, nvdr). Tegen Irak, de tweede wedstrijd, had ik nooit mogen spelen. Doodziek: zeven kilo kwijt op drie dagen! Pas in de halve finale tegen Argentinië kon ik nog eens invallen, in de 54e minuut voor Michel Renquin, net na de 1-0 van Maradona. Ik dacht: die ga ik eens onder de grond stoppen, maar niet hij, maar ík vloog tegen het gras. (lacht) Net een betonblok waar je op botste. Nog altijd heb ik een tweeslachtig gevoel bij dat WK: blij dat ik het heb meegemaakt, maar ontgoocheld omdat ik weinig heb bijgedragen.”

Rijsel

“Gelukkig was ik op dat moment verzekerd van een transfer. Al in februari 1986, twee maanden na de stunt tegen AC Milan, bood Rijsel 42 miljoen frank (ruim 1 miljoen euro, nvdr), ‘iets’ meer dan de 300.000 die Waregem ooit aan Desselgem betaald had. Landsheere hapte eindelijk toe. En ook ik aarzelde niet lang: een contract van drie jaar met optie en een verzesvoudiging van mijn loon. Bovendien kon ik in Desselgem blijven wonen en toch in een – toen nog – hoog aangeschreven buitenlandse competitie spelen.

“Critici zeiden dat ik in Lille nooit aan de bak zou komen, maar ik was vol vertrouwen. Ook omdat trainer GeorgesHeylens in mij en Erwin Vandenbergh, die overkwam van Anderlecht, een gouden duo zag. Hij kreeg gelijk: met Erwin klikte het wonderwel. Een paar kilo lichter na het WK, ‘dankzij’ die turista, was ik half september zelfs topschutter van de Ligue 1 met zes goals, evenveel als het hele seizoen ervoor bij Waregem. Van een aanbrenger transformeerde ik in een doelpuntenmaker – ik zou dat seizoen nog zeven keer scoren – vooral omdat ik een vrijere rol dan in Waregem kreeg. Ook het brutale spel, toegelaten door de vele thuisarbiters, paste me als een handschoen.

“Met Rijsel ging het sportief wel minder. Bij de onderhandelingen sprak het bestuur over een Europees ticket, maar die ambitie was groter dan de portemonnee. Met keeper Bernard Lama, Jocelyn Angloma en Abedi Pelé hadden we zeker in mijn derde en laatste seizoen (1988/89, nvdr) wel geen slecht team, maar met rijkere ploegen als Bordeaux, Marseille, Monaco en PSG kon Lille niet wedijveren. Hoger dan een 14e, 11e en 8e stek zijn we niet geraakt. Toen Heylens vertrok, zag ik er geen toekomst meer. Ook omdat KV Kortrijk me op mijn dertigste een evenwaardig driejarig contract bood.

“Toch heb ik me die periode bij Rijsel nooit beklaagd. Het enige nadeel was dat we voor elke wedstrijd op afzondering gingen, en, zeker voor de uitmatchen, een paar dagen weg van huis waren. Al had dat ook pluspunten: in Monaco nodigden sterspelers Glenn Hoddle en Mark Hateley Erwin en ik na een wedstrijd uit om een glas te drinken – blij dat ze eens konden praten met spelers die wél Engels verstonden. Naar een casino zijn we niet geweest – met ons trainingspak mochten we er niet binnen – maar we hebben ons wel geamuseerd. (lacht)

“Het Frans had ik ook vrij vlug onder de knie, al stond er flink wat haar op, tot groot jolijt van de journalisten. De eerste twee weken hebben Erwin en ik wel gedaan alsof we amper een woord verstonden. ‘Qu’est-ce que tu dis?’ Zo kon ik afluisteren wat de ploegmaats over ons zeiden. Gelukkig niets dan positiefs. (lacht)

“Ook bij de fans was ik heel populair – later verkozen ze me zelfs tot ‘Speler van de jaren tachtig’ – en in de tribunes zaten elke wedstrijd ook tientallen tot honderden West-Vlaamse supporters. Bij SV Waregem liep het toen minder en Rijsel speelde toch op zaterdagavond – Essevee op zondag. Voor de topmatch tegen leider Marseille heb ik zelfs voor 600.000 frank (15.000 euro, nvdr) tickets verkocht. Op vrijdagavond en zaterdagnamiddag kwamen mijn supporters ze bij mij thuis ophalen. Mijn hele salontafel lag vol! Enkele uren later stond ik op de grasmat… Dat heeft Eden Hazard bij Lille allicht nooit gedaan.” (lacht)

DOOR JONAS CRETEUR – BEELDEN: IMAGEGLOBE

“De dag voor de match had ik een vast menu: ’s namiddags een appeltaart en ’s avonds een bak frieten met stoverijsaus, een bruine worst en een brochette.”

“Ik dacht: Maradona ga ik eens onder de grond stoppen, maar niet hij, maar ík vloog tegen het gras.”

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content