Bij de Hasseltse afdeling van het arbeidshof van Antwerpen heeft een rechter in hoger beroep een niet-alledaags oordeel geveld in de rechtszaak tussen RC Genk en Mohamed Dahmane. Die voetballer verbrak in januari 2008 eenzijdig en op onrechtmatige wijze zijn tot medio 2011 lopende contract bij de Limburgse club. Om in zo’n geval de grootte van de verbrekingsvergoeding te berekenen is er de wet van 24 februari 1978 voor betaalde sportbeoefenaars en het daaraan gelinkte koninklijk besluit van 13 juli 2004. Volgens dat koninklijk besluit zou Dahmane 36 maanden loon aan Genk moeten betalen, ofte 878.888 euro in hoofdsom. Maar de rechter in Hasselt floot nu de wetgevende macht terug omdat een gewone bediende in een geval zoals dat van Dahmane maximaal 12 maanden loon op tafel moet leggen. De rechter gaf aan geen redelijke verantwoording te vinden voor het grote verschil tussen beide situaties. Hij spreekt van een schending van het gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel in de grondwet. Daarom besliste hij zich in deze zaak louter te baseren op artikel 5 van de wet van 24 februari 1978. Dat bepaalt dat een speler bij een verbreking zoals die van Dahmane aan zijn ex-club het dubbele moet betalen van wat hij in het seizoen van de verbreking anders nog gekregen zou hebben aan loon. Zo kwam de rechter in deze zaak aan 249.995 euro in hoofdsom, ofte 10,24 maanden loon.

Met dit arrest wordt het voor sportbeoefenaars in België veel simpeler om onder een langdurig contract uit te komen en dreigen Belgische clubs mogelijk hoge transfersommen mis te lopen. Maar het is nog onduidelijk of dit arrest zal uitgroeien tot de voorbode van een hele omwenteling in de Belgische voetbalwereld. Andere rechters zijn niet verplicht om er dezelfde visie op na te houden. Advocaat Johnny Maeschalck, goed thuis in deze materie, zegt: “Op dit ogenblik is dit nog een uitzonderingsarrest. Ik heb tientallen vonnissen en arresten van andere arbeidsrechtbanken en -hoven die onverkort toepassing maakten van de wet van 24 februari 1978 en het koninklijk besluit van 13 juli 2004. Sowieso is dit verhaal te complex om voorbarige conclusies te trekken. Er is bijvoorbeeld ook nog een reglementaire situatie, waarbij de wereldvoetbalbond sportieve sancties kan opleggen.”

Wel rijst nu al de vraag of zich geen debat opdringt over het onderscheid dat de Belgische wetgever in 1978 nodig achtte tussen een gewone bediende en een betaalde sportbeoefenaar. “Misschien tijd om eens met alle actoren te bekijken naar welk nieuw evenwicht we kunnen gaan”, zegt Maeschalck. “En dan wordt de context veel breder. Want de wetgever heeft voor de betaalde sportbeoefenaars ook afwijkende regelingen voorzien op het vlak van sociale zekerheid, groepsverzekeringen en fiscaliteit. Zo is de bedrijfsvoorheffing die van uw loon wordt afgehouden percentagegewijs veel hoger dan bij een betaalde sportbeoefenaar. Gaat nu op dat vlak dezelfde vraag worden gesteld: of er een objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor het niet-onaanzienlijke onderscheid en verschil in behandeling?”

DOOR KRISTOF DE RYCK

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content