Johan Cruijff was zijn idool. En Benny Redl natuurlijk ! Met Glen De Boeck terug naar het veld van zijn eerste voetbalstappen. In Boom. Of was het Amsterdam ? Eerste aflevering van een zomerserie.

Een driekoppig ontvangstcomité staat ons al op te wachten. Drie mannen die turen door de regensluier. Duisternis heerst onder de fors uit de kluiten gewassen bomen die zich schurken tegen de achterkant van de hoofdtribune. Grijze tinten houden de ochtend gevangen. Zelfs het gras is niet groen. Door de openstaande deur is een omgeploegde akker te zien : het terrein van FC Rupel-Boom, dat straks opnieuw wordt ingezaaid.

Eén van de mannen is de vader van Glen De Boeck. Een kop kleiner dan zijn jongste zoon, fijnere gelaatstrekken ook. En een snor. Een foto in zijn portefeuille verraadt vooral fysieke gelijkenis met de moeder. De hele familie passeert. Schattige kleinkinderen overigens. We wandelen door de deur voorbij de gang naar de kleedkamers en houden halt bij de akker. “Glen”, zegt de vader, die het als voetballer tot vierde klasse schopte, “is altijd mijn moeilijkste tegenstander geweest. Ik kon hem nooit dribbelen.”

De Anderlechtspeler, ondertussen komen aanwaaien, glimlacht als hij geconfronteerd wordt met die woorden. Hij moet ze al vaker hebben gehoord. Een familieboutade. “Hij bedoelt ermee dat ik als kleine jongen altijd mee naar het voetbal wilde. Ik liet hem niet gaan zonder dat ik mee mocht. Mijn vader was eerst jeugdtrainer en later jeugdcoördinator bij Boom. Geen onbelangrijke functie en dus kwam ik ook vrij vaak op de club zonder dat ik moest trainen of een wedstrijd spelen. Ik bracht er meer tijd door dan thuis. Als miniem speelde ik op zondagochtend, maar ook op zaterdagmorgen was ik er om naar de Uefa’s of de nationale scholieren te kijken. Toen al was het mijn ambitie om het ver te brengen.

“De jeugd van Boom is echt een deel van mijn leven geweest. Ik was nooit thuis, had altijd een bal onder mijn snelbinder steken. Of we gingen in het park wat voetballen, of op de B-velden. Maar áltijd waren we aan het voetballen, al was het op een hoekje van de straat of vanachter bij ons in de wei. Dat zie je nu niet meer. Het is ook minder gemakkelijk geworden, alles wordt volgebouwd. Maar zelfs daar in het park zie je het nog weinig. Spijtig, want voor mij was het de charme van het jong zijn.”

‘Daar’ is achter de lage tribune aan de overzijde van de akker. We zitten op een bankje onderaan de hoofdtribune, beschut tegen de regen. Waar we ook kijken in een hoek van honderdtachtig graden : overal steken machtige bomen hun weelderige neuzen ver boven het charmante stadionnetje in de lucht. Het A-terrein van FC Boom, sinds een jaar of zes herdoopt in FC Rupel-Boom, ligt in het Gemeentelijk Park.

“Dáár”, vervolgt Glen De Boeck met wijsvinger en hoofdknik naar iets achter de bomen, “is nog een heel groot grasveld van de wipschieting. En ginder aan de speeltuin is er ook nog een. En daar ergens ligt ook een basketveldje waar we soms wel eens op voetbalden. Op beton, ja, met de twee palen van elke ring als doel. We vonden overal wel een plekje om te voetballen, zelfs al was het op de parking van den tennis hiernaast. Met twee jassen als doel. En altijd waren we met een man of tien, twaalf. Enkelen daarvan waren vrij goed, maar niemand die het al voetballend zo ver heeft gebracht als ik.”

De aanhoudende regen landt zacht op het gebladerte. We kijken en luisteren. Wat een decor om in te voetballen ! “Ja, het heeft wel iets”, bekent De Boeck. “In mijn laatste jaar hier promoveerden we via de eindronde naar eerste klasse. Onze voorlaatste wedstrijd was thuis tegen Sint-Niklaas – Turnhout en Seraing waren de andere ploegen. Het zat hier boemvol ! Er zaten zelfs mensen op het dak van de tribune, anderen hingen in de lichtmasten. Acht-, negenduizend man, misschien wel tiénduizend. Niet meer veilig, neen, maar wel een gezellige wedstrijd, echt waar. Onder een stralende zon. En we wonnen met 3-0. Dat is nog altijd één van de mooiste momenten uit mijn carrière. Dat mogen meemaken, als jonge gast, in de gemeente waar je geboren en getogen bent : magnifiek !”

Er stond nog geen omheining rond het veld toen, het elektronische scorebord van vandaag was een grote klok met wijzer en vijfenveertig streepjes, en houten planken gingen de plastic kuipjes in de hoofdtribune vooraf. Verder lijkt er geen steen verlegd in het stadion waar hij vanaf de reserven zijn wedstrijden speelde. Zijn eerste stappen op het voor een kleine jongen heilige gras waren dat niet. “Ik ben een jaar of drie, vier ballenraper geweest. Als knaap en scholier moet dat geweest zijn. Toen al stond ik op het veld (lacht). Gigantisch leuk was dat. Ook dat zie je nergens meer.”

Boom was toen een tweedeklasser, het niveau waarop hij het zijn hele jeugd heeft weten spelen. Vandaar dat hij als jeugdspeler ook altijd nationaal voetbalde en nooit provinciaal of gewestelijk. Door de bezigheden van zijn vader – ooit zelfs een paar weken interimtrainer van de eerste ploeg – waren de plaatselijke vedetten geen onbereikbare figuren voor hem. Benny Redl was zijn local hero. Ja, Glen De Boeck kan het ook niet helpen. “De centrale middenvelder van Boom. Die kon echt wel pakske voetballen. Eddy Koens liep hier toen ook rond – het enfant terrible. Naar wie ik echt opkeek, was Henri Balenga. En buiten Boom : Johan Cruijff ! Voor hem bleef ik echt thuis. Zondagavond : Studio Sport.”

Eigenlijk, keert Glen De Boeck terug naar het prilste begin, is het allemaal begonnen elders in Boom. Op een verloren gegane plek, want ondertussen verkaveld tot een kleine villawijk. “Daar ben ik beginnen voetballen toen ik zes was. In die tijd heette dat nog niet de duiveltjes en er was ook geen kampioenschap voor. Wij speelden elke zaterdag toernooitjes op een achtste van een veld, vijf tegen vijf. Een soort onderlinge competitie voor de jeugd van Boom. Ieder ploegje kreeg een naam, die het een heel seizoen lang droeg : Liverpool, Ajax, Barcelona of iets anders. Ik was altijd bij Ajax (lacht).”

Vanaf de knapen trainde en speelde hij op wat ook vandaag nog de B-velden zijn van FC Rupel-Boom. Het regent nog steeds als we het hoofdstadion verlaten en ernaartoe rijden. Vier terreinen en één iets kleiner grasveld. Samen een grote vlakte waarop het bij een strakke wind behoorlijk koud kon zijn, herinnert De Boeck zich, terwijl hij vruchteloos beschutting zoekt tegen de regen.

“We woonden op een kilometer of vier, vijf hier vandaan. Ik kwam met de fiets naar de training. Meestal was mijn vader er ook wel, maar vaak had hij achteraf nog een vergadering en dus ging ik alleen. Ik fietste door weer en wind, vond dat ook niet erg. Zelfs al had het gesneeuwd en vroor het bij manier van spreken vier graden onder nul, dan nog fietste ik, ook al wist ik dan dat de training waarschijnlijk afgelast zou zijn – waardoor ik dan nog erg ontgoocheld was ook (glimlacht). Ik heb altijd graag gefietst : die microbe zit nog altijd in mij. Nu komt iedereen met de auto, dat was vroeger ondenkbaar.”

Zijn vader, een pas gepensioneerde onderwijzer uit het derde leerjaar, loopt als een rode draad door zijn leven, of het zich nu thuis, op school of in het voetbal afspeelde. “Bij de knapen trainde ik bij mijn eigen vader”, vertelt Glen De Boeck. “Dat was geen cadeau : hij was strenger voor mij dan voor de anderen. Voor hem had ik nooit een goeie wedstrijd gespeeld. Ook al was het voor negentig procent goed, die andere tien procent overheerste. Achteraf beschouwd is dat een goede leerschool geweest. Tegenwoordig zie je te veel ouders hun kinderen ophemelen. Dat is mij nooit overkomen.

“Vanaf mijn tweede jaar knapen, toen ik met de scholieren ging spelen, ben ik altijd een jaar vroeger doorgeschoven. Dat heeft me enorm geholpen : ik speelde altijd tegen jongens die een jaar of twee ouder waren. Mijn gestalte had ik toen nog niet mee. Die groeischeut heb ik pas later gekregen, in mijn tweede jaar als Uefa-junior. Ik herinner me dat we tegen de jeugd van Lierse moesten : daar liep dan een Bob Peeters tussen, die toen al een stuk groter was dan ik.”

Zijn carrière, zegt hij, dankt hij aan zijn doorzettingsvermogen. Eén cruciaal voorbeeld om dat te illustreren : “Bij de reserven speelden we met veel jonge gasten. Op een hoog niveau bovendien : we wonnen altijd. Op een bepaald moment moesten er zoveel spelers uit de A-kern meespelen, dat de jongeren moesten wijken. Met drie gasten hadden we het geluk dat we toch nog op de bank mochten zitten. We speelden thuis tegen Diest. Die twee andere spelers hebben zich toen wat laten gaan, maar ik dacht : ‘Verdomme, ik ga me niet laten doen !’ Ik ben in die wedstrijd nog ingevallen tien minuten voor het einde en heb de winninggoal gemaakt. De dag erna mocht ik mee met de eerste ploeg. Weliswaar als vijftiende man – ik zat dus niet op de bank – maar ik was er wél bij. Een week later raakte Ndanga geblesseerd en speelde ik thuis tegen Racing Mechelen mijn eerste wedstrijd in het eerste elftal. Ik speelde goed en ben er nooit meer uitgegaan. Ik was negentien. Wie zei ook alweer dat het kan verkeren ? Bredero ?”

Van dan af was hij, altijd verdedigende middenvelder geweest, een centrale verdediger. “Het jaar dat Boom naar eerste klasse promoveerde, ben ik er weggegaan. Ik had anderhalf jaar in de eerste ploeg gespeeld. Boom was op dat moment een club die spelers kocht die vlot in de dertig waren. Die moesten Boom helpen om weer naar eerste klasse te gaan. Super Club was sponsor, net als bij Antwerp. Die mensen waren razend ambitieus en smeten er serieus wat geld tegenaan. In de paar jaar dat ze sponsor waren, zijn hier een pak namen gepasseerd : Dirk Goossens, Ronny Martens, Dirk Vekeman, Danny Pfaff, Stefan Vereycken, Marc Noë, Peter Van Wambeke, Roger Lukunku, Balenga.

“Het was niet evident om daartussen door te breken als jonge gast. James Storme was trainer. Ik had het geluk dat enkele spelers honderd procent in mij geloofden. Bepálende spelers bovendien : het eerste jaar Marc Noë, het tweede Peter Van Wambeke, allebei ook nog eens aanvoerder. Vooral die laatste heeft mij enorm begeleid. Op een bepaald moment maakte hij er een erezaak van dat ik in de ploeg bleef. Toen Ndanga na dat eerste half jaar weer fit was, heeft hij er sterk op aangedrongen dat ik in de ploeg bleef.

“Rond nieuwjaar begonnen de financiële problemen. Op hetzelfde moment was er zeer sterke interesse van KV Mechelen voor mij. Boom heeft toen een akkoord gevonden met Mechelen om de verkoop al in februari te regelen, zodat het bij de bank nog een lening loskreeg om lopende rekeningen af te betalen. Je moet hard werken, maar dat kleine beetje geluk heb je toch altijd nodig. We zouden nog promoveren dat seizoen, maar ik wist dat ik aan mijn laatste maanden in Boom bezig was. De mensen begrepen dat wel. Als er een jeugdspeler doorbreekt, is iedereen daarmee begaan. Dan is het : onze Glen De Boeck gaat naar het – toen nog – grote KV Mechelen.

“In Mechelen heb ik een tweede keer geluk gehad. Al in mijn tweede seizoen was Constant Vanden Stock geïnteresseerd in mij, maar toen moest ik nog te veel kosten. Het jaar daarna begonnen de financiële problemen bij Mechelen. In maart nam Louis de Vries, toen mijn zaakwaarnemer, zelf het initiatief om de gesprekken weer op gang te brengen. Mechelen had het geld hard nodig en de transfer was al beklonken in maart. Ik was drieëntwintig en door twee keer de juiste omstandigheden zat ik ineens bij Anderlecht.”

Een paar weken geleden woonde hij de promotiematch van FC Rupel-Boom bij. Bekenden treft hij er niet meer aan in het bestuur sinds de vereffening zes jaar geleden. Onlangs nog ontmoette hij enkele oude bestuurslui, wier lot hij zegt te betreuren. “Zij hebben het jarenlang goed gemeend met de club, maar lieten hun kop zot maken door Super Club en hebben verder gesprongen dan hun stok lang was.”

Vandaag floreert de fusieclub. Elk jaar wordt hij nog eens gevraagd om de aftrap te geven en de Boomse versie van de gouden schoen uit te reiken aan de speler van het seizoen. “Rupel was het kleinste ploegje in Boom”, zegt Glen De Boeck. “Altijd in tweede en derde provinciale gespeeld. Tussen beide clubs heeft het nooit geklikt : Boom was liberaal, Rupel katholiek. Toch zijn ze gefuseerd en zes jaar na de start in derde provinciale gaan ze naar vierde klasse. Ik ben ervan overtuigd dat ze daarvoor gewapend zijn. In eerste provinciale daagden er gemiddeld duizend toeschouwers op. Ondanks de fusie heb ik niet het gevoel dat de club van mijn jeugd verdwenen is. Het stadion is nog altijd hetzelfde, de kleuren blauw en wit ook : alleen het zwart is erbij gekomen. Nee, het is nog altijd mijn club.”

“En nu begin ik aan mijn tiende seizoen bij Anderlecht”, lacht hij ten afscheid. Als wil hij zeggen : niet slecht toch, voor een jongen uit Boom.

door Jan Hauspie

‘Dat mogen meemaken, als jonge gast, in de gemeente waar je geboren en getogen bent : magnifiek !’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content