RC Genk – Club Brugge kondigde zich zondagavond aan als een affiche met allure. Maar vijfentwintig jaar geleden maakten beide ploegen ook al furore : Club Brugge werd kampioen, Waterschei (later met Winterslag gefuseerd tot Genk) won de beker.

Doel

Klaus Pudelko, in 1980 doelman van Waterschei : “Het laatste wat ik van Genk gezien heb, waren een paar wedstrijden vorig seizoen. Davy Schollen heb ik gezien en Jan Moons, voordat die geblesseerd geraakt was. Wat ik van Moons heb gezien, was dat hij goed meespeelde en snelle reacties had, maar meer oordeel mag ik daar niet over vellen. Hem met mij vergelijken, dat kan je sowieso niet meer : niet alleen de speelwijze is nu anders, ook de spelregels voor doelmannen zijn veranderd. Terugspelen en de bal dan in de handen nemen kon toen bijvoorbeeld nog. Nu moet alles met de voet. Ik was zeer snel op de grond, ondanks mijn lengte van 1m90. Man tegen man was mijn sterkte. Ik speelde als een harmonica óók twintig meter voor het doel als we aanvielen, om het gat met de verdediging te dichten. Het is nu niet zó anders dan vroeger en dan bedoel ik niet 1954, maar vijfentwintig jaar geleden. Ik bedoel : alles is al eens geprobeerd. Vroeger sprak men van een libero, nu is er van de laatste vier altijd een die terugvalt of voor de verdediging de eerste aanvaller afblokt, zó anders is dat niet.”

Leen Barth, in 1980 doelman van Club Brugge : “Bij Club was 1980 mijn beste jaar, ik speelde toen 29 van de 34 competitiewedstrijden. Han Grijzenhout gaf me dat jaar veel vertrouwen, maar voor de eerste match van het seizoen 1980/81, de Supercup, verhuisde ik weer naar de bank. Toen was ik even aangeslagen. Doorgaans begon Birger Jensen aan het seizoen. Wanneer hij geblesseerd uitviel, nam ik over en moest hij wachten tot ik uitviel. Ernst Happel koos voor Jensen voor de Europese wedstrijden, vaak stond ik de zondag daarop in doel. Wij konden daarmee om, kenden geen toestanden zoals Anderlecht nu. Ik had er trouwens zelf voor gekozen om bij een topclub de concurrentie aan te gaan, net als bij Anderlecht voordien. Jensen was een heel goeie spektakelkeeper, ik was soberder. Meer een Butina dan een Pfaff. Toen moest een keeper alleen maar ballen tegenhouden. Hoe dat gebeurde, maakte niet uit. Nu is de rol van een doelman moeilijker. Maar net als toen steunt een ploeg die kampioen wordt altijd op een doelman die een sterk seizoen speelt. Dat zie je nu ook bij Club, terwijl Anderlecht met de keepers sukkelt. Dan word je nooit kampioen.”

Verdediging

Danny David, in 1980 verdediger van Waterschei : “Volgens de normen van toen hadden wij een vrij complete verdediging, zonder grote uitblinkers, al heeft Pudelko wel wat naam gemaakt, net als Jos Heyligen, maar die zat toen al in het tweede gedeelte van zijn carrière. De ervaring en het positiespel van Houben en Lespoix, die snel was op de eerste meters en complementair met de kracht van Pierre Plessers, een beer van een vent en sterk in de duels en met het hoofd, en ik als iets polyvalentere speler, ik kon op alle posities terecht : we waren goed op elkaar ingespeeld, ook op het vlak van kameraadschap. Vroeger was het zo dat soms de man voor de verdediging de tweede spits opving of, zoals meestal, een van beide vleugelverdedigers naar binnen schoof en de tweede spits afdekte. Nu is dat anders, nu nemen de mensen centraal in de verdediging de tweede spits voor hun rekening. Ze sluiten het voor de verdediging ook iets meer af met twee man, terwijl dat er vroeger maar één was. Als Claessens bij Genk meedoet, schuift hij, zie ik op tv, heel veel in. Is hij er niet bij, dan zijn er bij Genk opbouwend toch minder mogelijkheden, zie je meer zuivere verdedigers. Maar als de opbouw verzorgd verloopt, is dat toch altijd een pluspunt. Bij ons was dat iets minder verzorgd het geval dan nu bij Genk : Pierre Plessers had een hele goeie lange pass, maar was niet zo wendbaar en Lespoix schoof niet zoveel in als Claessens of zoals Clijsters dat later deed. Die kon toch beter anticiperen. Maar wij hadden in het middenveld veel opbouwende kwaliteiten. Een van onze sterke punten was dat wij niet die ruime kern hadden die Genk nu heeft en waarin veel wordt gewisseld. Bij ons was het kader kleiner, maar waren de automatismen misschien iets duidelijker.”

Walter Meeuws, in 1980 verdediger van Club Brugge : “Eigenlijk hoor ik wat dat seizoen betreft meer op het middenveld dan achterin. Club had een gerenommeerde Hongaarse international gekocht, Laszlo Balint, die men absoluut als libero wilde laten starten en die ook op geen andere positie kon spelen. Daardoor vloog ik naar de bank, om vervolgens op het middenveld te spelen waar Julien Cools was vertrokken en zijn vervanger, Jacky Debougnoux, geblesseerd was. Ik voetbalde toen zelfs nog een paar keer achter de spitsen, in combinatie met Jan Ceulemans en maakte een goal of tien. Maar toch was ik niet tevreden : ik dreigde in volle opbouw naar de eindronde van het EK mijn plaats als libero in de nationale ploeg te verliezen. Het seizoen daarvoor, mijn eerste bij Club, was slecht. Happel haalde me naar Brugge omdat hij een mee voetballende libero wilde die ook op andere plaatsen inzetbaar was. Vaak zie je dat een topploeg zich na een minder jaar wil revancheren. Voor mij en Ceulemans was die titel trouwens onze eerste prijs in onze spelerscarrière. Het was ondanks de strubbelingen mijn beste seizoen van de drie jaar bij Brugge. Uit speelden we hetzelfde als thuis. Altijd met vier achterin, soms 4-4-2 of eens met drie spitsen. Een buitenspelvalleider zoals bij de nationale ploeg en Standard was ik bij Club niet. Dat was een wapen dat Club zelden gebruikte. Als libero moest ik zo dicht mogelijk bij het middenveld aansluiten, met verdedigers die vooral langs de flanken zo hoog mogelijk moesten gaan, een beetje zoals Club het ook nu doet. Eigenlijk speelde Club toen al zoals nu, op karakter en temperament, het verschil makend op stilstaande fases.”

Middenveld

Pier Janssen, in 1980 middenvelder van Waterschei : ” Roland Janssen op links en ik op rechts, wij waren op dat moment een beetje de loopjongens voor Heyligen. Soms stond ik rechtshalf, soms aanvallende middenvelder, soms in de rug van Heyligen of libero als Lespoix er niet was. Maar voetballen met een centrale spelmaker als Jos Heyligen alleen tussen de twee zestien meters, dat bestaat niet meer. Twee jaar later was het al een ander soort voetbal dat we speelden, met Rudy Van Hengel en ik in de rol van Heyligen. Dat was al meer fysiek. Nu heb ik de indruk dat ze allemáál naar voren of naar achteren gaan. Bij ons kon je keer op keer zeggen : die speelt. Je kon blind je eigen elftal en dat van de tegenstander zetten. Nu wordt het, vind ik, ingewikkelder gemaakt. Je kan ook iemand meer of minder laten trainen in plaats van hem te sparen of ritme te laten opdoen in wedstrijden. Als ik Genk zie op Canal + ben ik toch verbaasd dat Beslija af en toe niet speelt. Dat is toch een speler waar het publiek van houdt. Maar hij mist soms wat het overzicht en is natuurlijk een geweldige joker om in te brengen. Dat zal waarschijnlijk de reden zijn. Ik denk dat het Genk van nu meer techniek heeft, maar niet de betere spelers. Heyligen en Gründel, dat waren er echt twee met wie je naar de oorlog kon. Die hadden iets extra’s. We zijn er in België niet echt op vooruitgegaan de laatste vijfentwintig jaar.”

Paul Courant, in 1980 middenvelder van Club Brugge : “Ik moet al eens goed nadenken over dat seizoen, hoor, omdat het in vergelijking met de grote successen onder Happel toch een beetje grijs was. Grijzenhouts aanpak was in die tijd revolutionair, recht uit de Ajax-school. Hij werkte meer methodisch dan Happel, die een man van intuïtie was. Wij wisselden al eens van systeem, terwijl Trond Sollied altijd van drie spitsen uitgaat, zoals dat ook bij Rosenborg gebeurde. Mijn rol was dat jaar dezelfde als bij Happel, toen ik samen met Cools meer aanvallend functioneerde terwijl René Vandereycken vooral een verdedigende taak had. Club had in die periode een fantastische doelman : Jensen zou nu een topper in Europa zijn, die had evenveel kwaliteiten als Peter Schmeichel. Het Club van nu is qua aanpak op het veld in grote lijnen nog te vergelijken met toen : grote spelers, sterk collectief, zonder uitblinkers. Wij waren altijd samen. Alleen als je niet in de lijn van het elftal liep, werd je uitgestoten. Maar zo maakte ik er niet veel mee. Of ons middenveld het sterkste ploegonderdeel was ? Ik vond de kwaliteiten evenredig verdeeld over elke sector. Met een goeie spits, Lambert : geweldig scorend vermogen, meevoetballend, plus een fantastische man in de omgang. Opvallend omdat spitsen meestal Einzelgänger zijn. Raoul niet. Maar nog eens : dat jaar 1980 is me niet zo bijgebleven.”

Aanval

Guido Swinnen, in 1980 aanvaller van Waterschei : ” Ohlsson was een echte diepe spits, een targetman, een hele grote opgeschoten gast en Heinz ( Gründel, nvdr) was eigenlijk rechtsbuiten, maar liep toen we met twee voorin stonden eigenlijk waar hij wou. Hij had een vrije rol, zeker met de laatste pass die hij had. Heinz scoorde nooit meer dan tien doelpunten in een seizoen, maar met zijn voorzetten en afleggertjes had hij misschien wel in de helft ervan een voet. Zijn kwaliteit was langs de lijn gaan en dan een naar binnen draaiende bal geven waarop je heel goed kon inlopen. Want Ohlsson, Pier Janssen en ik waren goed met de kop. Ik speelde in die bekerfinale rechtshalf, maar soms stond ik ook links voorin, meestal veranderde dat in functie van wie er beschikbaar was. Op die vijf jaar Waterschei maakte ik toch altijd een doelpunt of tien, vijftien per seizoen. Maar er werd toen heel veel geïnfiltreerd, want er zat ook veel loopvermogen in de ploeg. Iedereen kon scoren : Roland, Pier, Gründel, Ohlsson, Jos, ik, Houben uit de tweede lijn met een schot dat een serieuze patat gaf. Je was niet afhankelijk van de twee spitsen alleen, want Cor Brom, de trainer, speelde met heel veel druk naar voren. Ik weet nog dat we voor de wedstrijd in de file stonden en we de theorie op de bus kregen ( lacht). We hadden een jonge ploeg toen, hoor, jongens van voorin in de twintig. Alleen Heyligen, Houben en Pudelko waren wat ouder. Genk heeft nu veel meer spitsen en heel goeie. Vandenbergh pikt opportunistisch zijn doelpuntjes mee, zoals ik dat vroeger deed. En Engelaar zou je kunnen vergelijken met Ohlsson, ook zo’n balvaste grote slungel van in de meter negentig en Soetaers errond als goeie flankspeler, maar hij scoort wel geregelder dan Gründel destijds. Ze zijn met meer dan wij toen, maar wel vergelijkbaar als ik het nu zo bekijk.”

Raoul Lambert, in 1980 aanvaller van Club Brugge : “Die titel viel samen met mijn laatste seizoen als speler. Eigenlijk was ik al een jaar op. Happel verplichtte me het jaar daarvoor een paar keer met inspuitingen te spelen waar ik heel slecht op reageerde. Zonder die inspuitingen en operaties had ik nog een paar jaar meegekund. Als ik spurtte, kon ik niet meer aanzetten en niet meer afremmen. Dat laatste jaar vroegen de andere spelers me vaak om aan de aftrap te komen of in te vallen. ‘Allez toe, Raoul, als jij er maar staat, is het al goed voor ons.’ Ik liet me dan overhalen, want van op de bank zitten, werd ik bloednerveus. Als ik op het veld kwam, was het alsof de wedstrijd ineens gespeeld was, ook al deed ik zelf niet veel meer in dat laatste jaar. Jan Ceulemans was toen helemaal op dreef, na een minder eerste seizoen. Jan was een technisch vaardige speler, met een goeie pass, die goed een één-twee kon opzetten. Spijtig dat ik niet zo vaak met hem kon samenspelen. Een nieuwe Lambert zie ik in het team van nu niet. Die Balaban kan wel iets, die weet de goal staan, maar hij werkt te veel, vind ik. Een echte puntspeler moet fris in het strafschopgebied staan om alert te zijn bij elke mogelijkheid. Ik ging nooit meeverdedigen. Soms speelden we met twee spitsen, onder Happel al eens met vier, maar het vaakst met drie. Als je een goed middenveld hebt, kan je makkelijk met drie spitsen voetballen. Een goed middenveld hadden we. En goeie flankverdedigers. Een beetje zoals Van der Heyden en De Cock nu. Wat wij hadden, was een sterk collectief. Als iemand een mindere dag had, vingen de anderen dat op. Wij speelden voor elkáár, niet voor onszelf of voor de trainer.”

door Raoul De Groote en Geert Foutré

‘Bij ons was het kader kleiner, maar waren de automatismen duidelijker.’ (Danny David)

‘Die Balaban kan wel iets, maar hij werkt te veel. ‘ (Raoul Lambert)

‘Het verbaast me dat Beslija af en toe niet speelt.’ (Pier Janssen)

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content