Nadat hij eerst bij Beerschot voetbalde en later bij KFCO Wilrijk belandde, kan trainer Urbain Spaenhoven zaterdag op zíjn Kiel kampioen worden met Beerschot-Wilrijk. De rode draad doorheen zijn carrière is de drive die hij erfde van zijn pa, een worstellegende. ‘Hij was mijn idool.’

Toen medio 2013 de restanten van Beerschot samensmolten met KFCO Wilrijk, volgde ook de aanhang van de failliete eersteklasser – dik 8000 man sterk. Dat leverde Beerschot-Wilrijk een budget op waarvan andere eersteprovincialers duizelen. Dus natúúrlijk zijn de spelers van Urbain Spaenhoven (57) de meest getalenteerde in hun reeks. Maar al een heel seizoen benadrukt de trainer van Beerschot-Wilrijk dat zijn team dat niet mag zien als een aanleiding om te freewheelen. Spaenhoven is een aanhanger van een mooi principe: karakter wint van talent als talent geen karakter toont. Dus verzamelde hij liefst vier assistenten rond zich, linietrainers. En terwijl andere eersteprovincialers het rooien met twee trainingen per week, peigert hij zijn pupillen dubbel zo vaak af. Tijdens zijn trainingen zijn er overal op het veld oefeningen, goed georganiseerd, op eersteklasseniveau. Bij het minste tikje verslapping schiet Spaenhoven uit zijn krammen. Om maar te stellen: als Beerschot-Wilrijk zaterdag kampioen wordt, zal dat de vrucht zijn van noeste arbeid. Een en ander hangt samen met het levensverhaal van Spaenhoven.

“Mijn vader was een worstelaar”, vertelt hij. “Grieks-Romeins worstelen. Indertijd lokte die sport in Antwerpen en Brussel volle zalen. Het was een echte volkssport; iedereen kon het doen. Mijn vader was een topper. Dertig keer Belgisch kampioen. Hij werd ook eens derde op een EK en vijfde op een WK. Eén keer mocht hij naar de Olympische Spelen, in 1968. Eigenlijk had hij ook aan die van 1960 en 1964 moeten meedoen, maar toen zat hij een schorsing uit. Hij had de bondsvoorzitter op zijn gezicht geslagen. Mijn vader was een karakterke, een straatvechter. Gegroeid uit de buik van de straat. Elke dag liep hij van Hoboken met zijn rugzak tien kilometer naar de dokken, deed hij daar zijn shift en liep hij dan terug. Nadien ging hij trainen. Mijn vader was mijn idool. Als hij aan een kampioenschap meedeed, stond ik tijdens de rust op de mat, samen met mijn boezemvriend Julien Mewis, ook de zoon van een toptalent. Andere jongens van onze leeftijd speelden ondertussen met autootjes. Logisch dat Julien en ik wat later ook alle kampioenschappen wonnen.”

Pony in het café

“Na de Spelen van 1968 namen mijn ouders een café over, Het Schuttershof in Hoboken. Mijn vader was toen 36, ik 12. Iedereen stroomde naar daar. Naast de boogschietfederatie die er al was, kwam er ook een biljartclub, een duivenclub en een wielerclub. Wat in dat café allemaal gebeurde, dat is onuitputtelijke stof voor een boek. Ik zag er eens een man van 90 vechten met een van 86, voor een vrouw. Ik zie ook nog voor me hoe er een pony in het midden van het café stond, de trofee van een duivenprijskamp. Het beest stond eerst in de tuin, maar een klant had het gezien toen hij naar het toilet ging, kwam ermee naar binnen en riep naar mijn vader: ‘Tuur, kunt gij hier nog eens een pintje brengen?’

“Mijn vader liet aan zijn café een sportzaal bouwen. Daar vonden feesten plaats en was er drie tot vier keer per week training van de worstelclub die hij oprichtte. In die club gaf ik les. Vanaf mijn twaalfde. Aan zestien- tot achttienjarigen.

“Ik voetbalde intussen ook. Niet bij Hoboken Sport, zoals iedereen rond mij, maar bij Maccabi Antwerpen, de club van de Joodse gemeenschap. Die speelde één afdeling hoger, in derde nationale. Ik had thuis altijd gehoord dat maar één ding telde: het hoogste nastreven. Op mijn zestiende moest ik een knoop doorhakken: of ’s zondags debuteren met de eerste ploeg van Maccabi of naar het WK worstelen gaan. Mijn vader liet me de vrije keuze, hoe verknocht hij ook was aan de worstelsport. Ik koos voor het voetbal. Ik zeg niet dat er in het worstelen geen uitdagingen meer lagen voor mij, maar ik had het leven van mijn vader gezien, een monnikenbestaan: alle dagen trainen, gewichten tillen, niet eten om in de juiste gewichtsklasse te zitten. Misschien heb ik iets minder karakter.

“Naar mijn matchen bij Maccabi kwam mijn vader maar heel soms eens kijken, op zijn manier. Als ik last had van mijn enkels, zei hij: ”t Ligt aan u. Ge moet die enkels sterker maken. Ge zijt ne platten. Ge hebt geen karakter.’ En als we eens geen training hadden, vroeg hij: ‘Geen training vandaag? En ge moet uw sloefen niet aandoen om in het park wat te gaan lopen? Kom, pak ze maar.'”

Geen Puma’s

“Wat ik intussen ook deed, was: naar Beerschot gaan kijken. Op vijfhonderd meter van onze deur. Het was nog den ouwen Beerschot. Met die sintelbaan. Daar zag ik Lothar Emmerich nog spelen. Ik hoor heel dat stadion nog roepen: ‘Eèèma! Eèèma!’ Die club had iets magisch. Je kunt je dus wel voorstellen hoe fantastisch ik het vond dat er bij ons in het café ook een supportersclub van Beerschot kwam. Vanaf dat moment deed ik ook elke verplaatsing mee. Tot ik in de eerste ploeg van Maccabi stond. En toen werd duidelijk dat ik zelf veel talent had.

“Op mijn zeventiende toonde Beerschot plots interesse in mij. Dat was zo onwezenlijk. Twee jaar eerder ging ik nog supporteren voor die mannen en ineens mocht ik als UEFA-junior elke woensdag op het veld staan met Juan Lozano, Guido Mallants, Arto Tolsa, André Laurijssen en René Mücher. Beerschot betaalde zelfs voor mij. Ik kreeg 200.000 Belgische frank handgeld. 5000 euro. Fenomenaal in die tijd. En als ik tien matchen in de wedstrijdkern van de eerste ploeg raakte, kwam daar nog eens één miljoen Belgische frank bovenop.

“Even later brak Mücher zijn been. ’s Vrijdags belde Rik Coppens me. Je kent hem: norse figuur, lachte nooit. (imiteert hem) ‘Spaenhoven, Rik Coppens hier.’ Ik antwoordde: ‘Ja, trainer?’ Hij: ‘Morgen. Drie uur. Crest Hotel.’ Daar verzamelde de ploeg altijd voor een match. Maar in die tijd moest je met schoenen van Puma spelen in het Olympisch Stadion en ik had geen Puma’s. Ik ’s anderendaags schoorvoetend naar Rik Coppens: ‘Coach, ik heb geen Puma’s.’ Hij stuurde mij naar Tuur Saey, de materiaalman. Die wilde mij schoenen geven van iemand anders, absoluut mijn maat niet. Toen was ik toch zo frank om te zeggen: ‘Dat ga ik niet doen.’ Uiteindelijk overplakte Tuur mijn Adidasschoenen met het Puma-logo.

“Tijdens de match tegen Anderlecht kwam Coppens naar mij. Hij zei: ‘Ik ga u inbrengen als rechtsbuiten.’ Maar ik was een centrale middenvelder; ik had bij de UEFA-junioren een paar keer tegen de lijn gespeeld en dat was niet goed gegaan. Ik antwoordde: ‘Coach, toch liever centraal.’ En toen pakte hij mij niet. Zo verspeelde ik mijn enige kans. Nadien zat ik nog enkele keren op de bank, maar uiteindelijk kwam ik toch maar aan zeven selecties, terwijl ik er tien nodig had om dat miljoen te krijgen. En dan moet je weten dat mijn vader de beste kameraad was van Mon Van Cleemput. En Mon was dan weer de beste vriend van Rik Coppens. Moet ik u nog iets uitleggen? Coppens kende dat verband niet. Als mijn vader nu zijn mond eens had opengedaan tegen Mon, als die had gezegd: ‘Rik, 300.000 frank voor u als ge hem nog drie keer meepakt’, dan is dat toch zo? Ik heb mijn vader nooit gevraagd het te doen, maar ik sprak hem er veel later wel eens over aan. Hij zei: ‘Wie het niet waard is, speelt niet.’ Mijn sportiviteit kreeg ik van hem.”

Barre, barre tijden

“Na dat ene seizoen bij Beerschot ging ik in het leger. Zo raakte ik uit beeld bij Beerschot. Ik verkaste naar Willebroek, in de derde klasse. Ik denk dat ik wel in de eerste klasse had kunnen spelen, maar als jonge gast werd je toen nog niet begeleid zoals nu. Iemand als Rik, dat was een legendarische figuur, maar de trainingen uit die tijd zijn niet te vergelijken met die van vandaag. Indertijd was het: drie rondjes lopen, naar de goal sjotten en een matchke. Ik had het trainingsvolume moeten krijgen dat mijn spelers nu van mij krijgen: explosiviteitsoefeningen, snelheids- en linietrainingen, een individuele benadering.

“Na Willebroek ging ik naar Merksem. Daar bleef ik tot mijn 25e. Toen werd ik vader. Van Tim en Evy, een tweeling. Mijn spelerscarrière zat er meteen op. Tim bleek honderd procent gehandicapt door een hersenverlamming. Ik zakte af naar Wilrijk, van derde nationale naar tweede provinciale. Dat waren echt barre, barre tijden. Zeker toen enkele jaren later dan ook nog eens leukemie werd vastgesteld bij Evy, het bloemeke van de familie. Ik kreeg te horen dat mijn dochter nooit kinderen zou kunnen krijgen.

“Bij Wilrijk hielpen ze mij fantastisch. (krijgttranen in de ogen) Ze organiseerden een benefietwedstrijd en richtten een hulpfonds op. En Evy kwam erdoor (haalt een foto waarop zijn dochter staat met haar man en drie kinderen). Maar mijn eerste huwelijk was intussen wel naar de knoppen. En door de situatie met Tim liet mijn vader zich nog meer gaan. Hij was aan de drank geraakt. Mijn idool kwijnde weg. Tot zijn 38e nooit een pint gedronken en dan die decompressie. Daardoor stierf hij zo vroeg. Op zijn zestigste al. Pancreaskanker. Toen was ik lang kwaad op hem. Maar dat pak je allemaal ook weer mee in je leven.

“Mijn ambitie om trainer te worden raakte ik intussen niet kwijt. Integendeel. Ik werd nog meer gedreven. Ik denk dat mijn roots mij hielpen: die overtuiging om nooit op te geven, om alles erbij te pakken. Ik lach nu als mensen mij vragen of ik een trainersdiploma heb. Dan zeg ik: ‘Nee, ik heb een gehandicapte zoon grootgebracht.’

“Ik werd speler-trainer bij Delta Londerzeel, in derde provinciale, en ik moest elke keer zelf promoveren om een afdeling hoger te kunnen werken. Ik raakte tot in de tweede klasse, met Rupel Boom. En toen nam mijn kameraad Marc Brys mij mee naar het hoogste niveau, hij vroeg mij of ik zijn assistent wou worden bij KV Mechelen.”

Verkracht

“Toen Wilrijk mij vorig jaar vroeg om weer trainer te worden, hield ik de boot eerst af. Ik had er vier jaar gespeeld en was er acht jaar trainer geweest; na drie promoties had ik mijn rol daar gespeeld. Maar toen kwam Beerschot erbij en die dimensie raakte mij. Ik ben nu heel vereerd dit verhaal mee te mogen schrijven. Het geeft mij een kick. Als ik hier in de tribune kijk, ken ik overal mensen. Dit is míjn Kiel. Míjn publiek. En de interactie tussen mijn spelers en dat publiek hier is niet zoals in de eerste klasse, waar de spelers denken dat zíj de vedetten zijn. Bij ons is die interactie oprecht. Gedreven door succes, dat besef ik, maar oprecht. Dat maakt dat die fans een gevoel hebben bij deze spelers. Want het gaat over waarden in het leven, over respect tonen en terugkrijgen.

“Op het hoogste niveau heb ik met grote ogen gekeken naar de mentaliteit van veel profs. Dan dacht ik terug aan het enthousiasme in de worstelsport, waar niemand een halve euro verdiende. De begeestering die ik altijd op straat had gezien, de liefde voor de sport, die miste ik op het profniveau. Sommigen begonnen al te discussiëren als ze honderd meter moesten lopen. Honderd meter! Ze zijn verkracht; al van jongs af worden ze behandeld als vedettekes. Dan ben ik trots dat ik in een amateursport ben grootgebracht, dat ik de grondbeginselen van de sport godverdomme goed ken. Wie beter wil worden dan een ander, moet er meer voor doen dan die ander. Dat probeer ik door te geven. En als ik dan mijn spelers zie die alle dagen gaan werken en daarnaast nog zes keer per week enthousiast met dat voetbal bezig zijn, vind ik dat echt fantastisch.”

DOOR KRISTOF DE RYCK – BEELDEN JELLE VERMEERSCH

“Mijn vader had ook aan de Spelen van 1960 en 1964 moeten meedoen. Maar hij had de bondsvoorzitter op zijn gezicht geslagen.”

“De liefde voor de sport, die miste ik op het profniveau.”

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content