Sport/Voetbalmagazine ging op zoek naar de kampioenen van 1999, 1989, 1979, 1969 en 1959. Deze week, in de laatste aflevering: Martin Lippens, een halve eeuw geleden landskampioen met RSC Anderlecht.

Half elf in de ochtend en buiten brandt de zon al ongenadig tegen de voorgevel. Achter het raam op de eerste verdieping lost Monique kruiswoordraadsels op. Monique – Mouche voor de intimi – is de echtgenote van Martin Lippens. Een vrouw met pit nog, ondanks de kruiswoordraadsels. Hoewel zij Franstalig is, ontgaat haar niets, deelt Martin meteen een plaagstootje uit. Blikken van verstandhouding.

Zou hij zich nog iets herinneren? Geen grotere bedrieger dan het geheugen, en een halve eeuw is lang. Voor alle zekerheid toch een paar naslagwerken meegebracht.’100 jaar Royal Sporting Club Anderlecht’, en het lexicon met namen en statistieken van spelers die ooit het paars-witte shirt droegen.

Martin monstert de boeken. “Nee, die heb ik niet”, zegt hij en maakt terstond een bruggetje naar de aanstaande verschijning van het boek van Gille Van Binst. Gegarandeerd dat Robbie Rensenbrink of Arie Haan er niet bij zal zijn, voorspelt hij. “Als de een komt, zie je de ander niet. En omgekeerd. Elk jaar komen we samen met de oud-spelers. Daar zie je ze ook nooit samen.”

C’étaient surtout les femmes“, komt Monique ongevraagd tussenbeide. Een vrouwenkwestie dus. Martin spreekt haar niet tegen.

Hij heeft ondertussen plaatsgenomen in zijn fauteuil. Kussen in de rug, handen op de brede leuningen. Voor hem op het salontafeltje een tijdschrift, opengeslagen op de tv-pagina’s. Ernaast een cahier met aantekeningen over zenders en programma’s. Heel overzichtelijk en in kleurtjes die een systematiek suggereren die de buitenstaander ontgaat.

Tv-programma’s selecteren, opnemen en bekijken: zo komt hij de dag door, zelfs als buiten de zon schijnt. Behalve wanneer er bezoek is, zoals gisteren. Iemand uit Gent die hem het hemd van het lijf kwam vragen over zijn voetbalverleden. “Een fanatiekeling. Hij gaf me een kus op de mond, zo gelukkig was hij”, zegt Martin, met nog altijd die ontwapenende glimlach en jongensachtige twinkeling in de ogen. Voortgaand op oude foto’s en een persoonlijke interviewervaring vijftien jaar geleden, moet het altijd zo zijn geweest.

“Ik lachte met de andere trainers in eerste”, zei hij toen, lichtjes provocerend, maar zonder iets kwaads in de zin. Het werd de kop boven het stuk.

Martin Lippens was bezig uit te bollen bij RWDM en blikte terug op zijn rijke carrière. Dertien seizoenen als speler in het eerste van Anderlecht. Vijf landstitels. Later nog eens dertien seizoenen als assistent, van Raymond Goethals, Urbain Braems, Tomislav Ivic, Paul Van Himst, Arie Haan, Georges Leekens en tot slot opnieuw Goethals (met wie hij daarna naar Bordeaux vertrok). Nog eens vier landstitels. Plus drie Europacupfinales, waarvan twee gewonnen.

Nee, voor geen geld ter wereld had hij willen ruilen, met geen enkele trainer. “Waarom nog meer ambitie hebben,” zei hij toen, “ik zat toch in de beste ploeg van de wereld?”

Chipoteur Jurion

Martin Lippens, 75 in oktober, is elf wanneer hij zich aansluit bij RSC Anderlecht. Hij debuteert in het eerste elftal tegen Berchem Sport op 31 oktober 1954. Meetrainen doet hij het seizoen voordien al, echter zonder te spelen. Het verklaart waarom de landstitel van 1954 niet op zijn palmares staat.

In 1963 valt hem een primeur te beurt: als eerste Belgische voetballer wordt hij door zijn club gehuldigd voor tien jaar trouwe dienst. Een uit Engeland overgewaaide traditie. Daarbij inbegrepen zijn eerste, wedstrijdloze seizoen. In zijn laatste twee seizoenen voor Anderlecht komt hij niet meer in actie (behalve in het beruchte Europacupduel tegen Bologna, dat bij opworp van een muntstuk in het voordeel van Anderlecht en zijn aanvoerder Lippens wordt beslist). Daardoor ontbreken ook de landstitels van 1965 en 1966 op zijn erelijst. In plaats van acht kampioenschappen wint hij er officieel vijf.

Het kampioensjaar 1959 is lastig te hanteren. Het valt precies tussen twee glorierijke periodes en lijkt nergens bij te horen. Zowel de twee seizoenen ervoor als die erna blijft Anderlecht met lege handen achter. De generatiewissel die zich voltrekt op de overgang naar het nieuwe decennium, is daar niet vreemd aan.

De generatie met Rie Meert, Arsène Vaillant en Jef Mermans heeft dan al afgehaakt. Van 1947 tot 1956 bezorgt ze Anderlecht de eerste zeven landstitels uit zijn geschiedenis. Lippens speelt als jonge snaak nog met hen samen.

“De voorzitter, meneer Roosen, heeft toen beslist om zijn ploeg uit te breiden met jong talent”, vertelt hij. Hij bedoelt Albert Roosens, maar zegt consequent Roosen. “Dat is het succes van Roosen geworden.”

Van de vijftigers is Jef Mermans wellicht de enige wiens naam nog niet in de nevelen der geschiedenis is opgelost. De zestigers, met Jean Trappeniers, Georges Heylens, Laurent Verbiest, Wilfried Puis en natuurlijk Paul Van Himst, zitten steviger in het collectieve geheugen verankerd. In zeven opeenvolgende seizoenen pakken zij zes keer de landstitel.

Lippens maakt als een van de weinigen mee de overstap van the fifties naar the sixties. In zijn gezelschap bevinden zich Jef Jurion en Pierre Hanon, beiden recordhouder qua kam-pioenstitels met Anderlecht: negen. Van Himst vergaart er acht.

Over Jurion, Mister Europe sinds zijn legendarische doelpunt tegen Real Madrid in 1962, zegt hij: ” Ne speciale! Iemand die niet rond de pot draait.” Hij lacht. “Wij noemden hem ne chipoteur, een echte dribbelaar. Máár: hij kon een bal bijhouden.”

En over Hanon: “Die zou dit interview niet hebben gegeven. Volledig uit het voetbal verdwenen. Heeft jarenlang de jeugd getraind op Anderlecht, maar is dan vertrokken. De reden ken ik niet, hij heeft ze nooit publiek gemaakt. Naar de jaarlijkse samenkomsten komt hij ook niet meer. ‘Ze hebben mij gerold’, zegt hij. Waar of niet waar? Ik weet het niet. Hij had een goede traptechniek, zowel links als rechts. Zijn lange ballen waren zuiver.”

Over zichzelf zegt hij: “Ik was de werker op het middenveld. Mijn techniek was niet hoogstaand, maar hij voldeed aan de eisen op Anderlecht. Met de komst van Sinibaldi in 1960 ben ik naast Laurent Verbiest in de verdediging gaan spelen. Volgens Sinibaldi was ik slim en rap en had ik een goed kopspel. ‘ Il y a un malin‘, zei hij, ‘ et c’est toi‘. Tegen mijn goesting moest ik een stap achteruit zetten.”

Waar je ook leest, steevast worden Hanon-Jurion-Lippens in één adem genoemd. Er bestaat een mooie foto van hun drieën uit 1963, de armen als vrienden om elkanders schouder geslagen.

“Wij waren de motors van de jonge generatie die bij ons aansloot”, zegt hij. “Wij hadden de oudere generatie nog meegemaakt. Geleidelijk waren we tot een heel goed team uitgegroeid. Nationaal toch, want internationaal hadden we het moeilijk. In 1955 werden de Europabekers opgericht. Meestal lagen we in de eerste of tweede ronde buiten. Men noemde ons de kampioenen van de vriendenmatchen. Wij hebben hier nog de wereldkampioenen geklopt.”

Racing Club de Buenos Aires

De wereldkampioenen! Wie mogen dat wel zijn geweest?

“Tja… Dat moet in die boeken staan, zenne. Een Zuid-Amerikaanse club.”

Monique: ” Le Real?”

Martin: ” Non, dat is een Europese club, chérie.”

Wacht eens even! ‘100 jaar RSC Anderlecht’ heeft het ergens over Racing Club de Buenos Aires.

“Nee, nee”, zegt hij. “Ik geloof een Argentijnse club, als ik me nie trompeir.”

Buenos Aires lígt in Argentinië. En jij was daarbij?

“Ja, ja.”

Maar verder geraken we niet. Andere herinneringen aan heroïsche duels komen bovendrijven. Zoals de 10-0-nederlaag in 1956 tegen Manchester United, in de Europabeker voor Landskampioenen.

“Aah, die rammeling! Ik zat in de tribune. Ik kon niet spelen door een kwetsuur. Toen het 6, 7-0 werd, ben ik maar beginnen mee te springen om niet te belachelijk over te komen.” Hij kletst zich op de dijen.

Maar, die wereldkampioenen. Hij staat op en schuifelt op zijn wollen pantoffels naar de trap.

Na duude mij nog werken bij,“, lacht hij. “Maar ik doe dat graag. Jonge mensen moeten het verleden kennen.”

Hij keert terug met een zwarte aktetas. Vaantjes, knipsels, boekjes, gescheurde enveloppen en dat allemaal door mekaar. Maar niks over een wereldkampioen.

Trainer, last one, hey?

1959. Het voetbal uit die tijd bestaat nog slechts uit vage foto’s en verhalen. Bewegende beelden zijn er niet, van televisierechten had nog niemand gehoord. Wat er ons bij voor te stellen?

Martin staat op.

“Hij gaat naar zijn archieven”, zegt Monique.

Ze vervolgt: “Er was meer volk dan nu. Geen zitplaatsen, iedereen stond recht en iedereen zong. We amuseerden ons. Er was geen bagarre. Geen anti-Anderlecht of anti-Standard: dat bestond niet.”

Daar is Martin opnieuw. Met twee knipselmappen onder de armen. Vol vergeelde krantenknipsels met onscherpe foto’s.

“Ge moogt ze meepakken, maar ge moet ze vooral terugbrengen. Anders is het oorlog, hein.”

“Zijn moeder hield dat allemaal bij.”

“Bekijk het op uw gemak, maak uw artikel en breng mij dienen bazaar terug.”

Bij het doorbladeren stijgt de geur van sigaretten op. Het broze papier is ervan doordrongen. Niets over het kampioensjaar 1959. In ‘100 jaar RSC Anderlecht’ staat het elftal dat op de slotspeeldag de titel veiligstelde. Allemaal Belgen, merkt Martin op. “Meer dan de helft was zelfs grootgebracht op Anderlecht.”

Een vedette was er niet. “Laat nog eens zien. Nee, er was niet die ene speler die de ploeg op sleeptouw nam. Wij waren vrienden. Jef heeft zich later wel kunnen opwerken tot iets meer, maar toen waren we nog jong. Wim De Koster, de kapitein, was de oudste.”

Tweede dat jaar was FC Luik, in 1952 en 1953 nog landskampioen. En ook nu met de topschutter, Bernard Wégria, in zijn rangen.

Martin pijnigt zijn hersenen. “Die kampioenschappen…”, zegt hij, als wil hij aangeven dat hij het ook niet meer zo precies weet. “Luik is een paar jaar onze directe concurrent geweest, dat wel.”

De laatste titel was het met Bill Gormlie. Na enkele maanden in het nieuwe seizoen zal hij worden ontslagen. Hij is dan tien jaar trainer van Anderlecht geweest. De hele jaren vijftig.

“Een Engelsman”, vat Martin hem in twee woorden samen. “Een Engelse trainer acht het niet nodig constant te jagen op wat hij verlangt. Hij zei het één keer. Ging het niet, zei hij: stop! Zó! Go. Play. Heel gemakkelijk. Joviale gast. Ik had een erg goede relatie met hem, en hij met mij.”

Hij zet de waterfles aan de mond. Na een laatste slok duwt hij ze krachtig plat, ondertussen verder pratend.

“Later werd ik zijn kapitein. Zowel de trainer als het bestuur apprecieerden mij. Martin, you need to do something. Zo sprak hij. Was er een probleem, Martin arrangeerde het wel. Ik was een van zijn lievelingen, mag ik wel zeggen. Dat kwam door mijn rol in het elftal: ik voegde werkkracht toe. Trainen met hem was twintig rondjes lopen. Onmogelijk hem te pakken. Trainer, last one, hey? – No, no! Two more! Dan greep hij naar zijn borstzakje. Want voor elk rondje had hij een streepje gezet.”

Wandelen in de Nieuwstraat

Van profvoetbal was nog geen sprake. Dat veranderde vanaf 1960, maar onder Gormlie hadden alle spelers nog een dagtaak.

“Ik werkte bij de Nationale Bank. Op de dienst economaat.” Hij lacht. “Ik begon om negen uur. Vijf over negen was ik al buiten. Wandelen in de Nieuwstraat. Ik moest in de winkels naar de prijzen van de boeken en zo gaan kijken. Vijf voor twaalf kwam ik binnen. Op ’t gemakske eten. Van één tot twee op het terras boven recupereren. Om vijf over twee weer naar buiten en binnenkomen om half vijf. Als we in de namiddag trainden, stapte ik het al af na het middagmaal. Ik had een gouden plaats.”

Naar de training reed Martin op een Vespa. In 1956 kocht hij zijn eerste auto. “Voor mijn tienjarig jubileum kreeg ik de sleutels van een nieuwe. Een Opel.” Tot Monique: ” C’était une Opel, oui? ‘k Zèn altijd Opel gebleven. Een trouwe dienaar.”

Hij lacht aanstekelijk. (Volgens een krantenartikel uit 1963 was het een Renault. De herinnering als bedrieger.)

Na de Engelsman Bill Gormlie leidde Nolle De Raeymaecker de ploeg enkele maanden, tot de Fransman Pierre Sinibaldi in Brussel arriveerde. Voorzitter Roosens wilde dat Anderlecht overschakelde op het nieuwe systeem waarmee de Brazilianen het WK ’58 in Zweden hadden beheerst. Gormlie echter hield vast aan het WM-systeem. Hij werd ontslagen. Onder Sinibaldi verwierf Anderlecht vervolgens zijn tot op vandaag overlevende faam om zijn technisch verfijnde spel.

Martin: “In 4-2-4 had je een speler meer in de verdediging, het middenveld werd verlicht, en in de aanval kon je spelen met twee buitenspelers die op hun lijn bleven. Het maakte Gormlie ook niets uit als een speler voor de wedstrijd bier had gedronken. Als er maar werd gewerkt op het veld. Sinibaldi was meer een man van de sécurité.” En, voegt hij er lachend aan toe: ” Ivic was de ergste daarin.” Maar dat is voor een ander verhaal.

Bedelen bij Roger

Monique is tussen ons in komen staan.

“Koffie?”

“Allez, ja. ’t Zèn valse kaffes, hein?”

Non, c’est un Senseo.”

“Awel ja, zijn dat geen valse?”

We drinken een valse koffie.

“Ik ken niks van voetbal”, zegt Monique terwijl twee mannen zich in haar salon over vergeelde knipsels buigen.

“En nu is ze entraîneur“, lacht Martin. “Als we naar Brussels gaan, zet ik haar twee stoelen verder.”

Gaat hij dan naar FC Brussels kijken?

Monique is haar man te snel af. “Daar krijgen we tenminste kaarten”, gooit ze eruit. “Een abonnement voor het hele jaar. En een parkeerplaats. Op Anderlecht krijgen we niks.”

“Of je moet het vragen”, vervolgt Martin. “En dat doe ik niet, bedelen. Roger Vanden Stock heeft me al drie keer gezegd dat hij het ging arrangeren. Ik heb hem gezegd: vraag mij niet om te telefoneren, want dat doe ik niet. Ik bel niet meer. Ik zit hier meer tussen vrienden dan op Anderlecht. Ik bén er een paar keer geweest, maar dan zie ik mensen in die tribune zitten van wie ik mij afvraag: wat doen die hier? Wij, oud-spelers, hebben toch recht op een vaste zitplaats? Nee, je moet ze vragen en dan zetten ze u de ene keer ginder en dan weer daar. Ik had het rap begrepen. Daarom zie je er veel oud-spelers ook niet meer.”

Roken met Raymond

Telefoon.

“Hallo? Ah, godverdoeme, da’s al twiê doege da ‘k achter aa oan ’t zuuken zèn.”

Het is Gille Van Binst.

“Gille, ik heb slecht nieuws, jong: ik kan niet naar het feest komen. Ik word dinsdag geopereerd van een cataract. Ik moet afzeggen. Heel spijtig. Ja, ja, ik heb alles ontvangen, maar bij de uitgever in Roeselare antwoordden ze ook niet. Nee, ik heb op uwe gsm gebeld. Sorry… awel, ja… natuurlijk… oké Gille… allez, ’t beste hé.”

Hij buigt zich weer mee over het Anderlechtboek.

“Da’s ook alweer uit de weg.”

We bladeren er nog eens door. ‘Anderlecht, wereldkampioen van de vriendenwedstrijden’ luidt een titeltje in het deel dat de periode 1935-1958 behandelt. Nog voor de Europabekers in het leven werden geroepen, verwierf Anderlecht al internationale faam, staat er. In 1953 ging het met 2-3 winnen bij het in eigen huis zo goed als onoverwinnelijke Arsenal, en een jaar later klopte het Racing Club Buenos Aires met dezelfde cijfers. Dat laatste galaduel werd gespeeld ter inhuldiging van de lichtinstallatie in het Emile Verséstadion, zoals het Constant Vanden Stockstadion toen nog heette, naar de eerste mecenas van de club.

“Ja, ’t zal die match geweest zijn. Dat is ‘em.”

Hij klinkt nog steeds niet overtuigd. Enkele pagina’s verder staat de foto van het paars-witte elftal die avond. Hij staat er niet tussen.

“Nee, nee.”

Hij weet toch zeker dat hij erbij was?

“Ja, ja.”

Dan, na een stilte: “Of ben ik nu ingevallen in de tweede helft? Dat kan ik niet zeggen. Dat weet ik niet meer.”

(Van de galamatch tegen Racing Club de Buenos Aires blijken geen ploegopstellingen te zijn overgeleverd. Gewoonlijk kwam bij dat soort wedstrijden iedereen aan spelen toe. Wellicht startte de jonge Lippens, die geen enkele competitieminuut speelde dat eerste seizoen, op de bank en viel hij inderdaad in.)

Vrouwensigaretten

Monique is ondertussen verdwenen. Het is al ruimschoots etenstijd. Martin steekt nog maar een sigaret op. Het zijn er dunne en ze zien er wel erg lang uit. “Vrouwensigaretten”, zegt hij en toont het doosje. Vogue staat erop, wat inderdaad niet stoer klinkt. “Er zit minder nicotine in, zeggen ze. Ik geloof het niet.”

Het roken is pas rond 1976 begonnen, zegt hij. Niet toevallig met zijn samenwerking met Raymond Goethals. Sindsdien is het af en aan. Stoppen, herbeginnen.

Buiten gekomen wil hij nog iets laten zien. Met zijn vinger wijst hij op de scheiding tussen zijn appartement en dat van zijn buurman. “Hier is het nog Molenbeek, daar begint Anderlecht. Ik ben de douanier van ’t straat“, zegt hij, precies zoals hij dat ook aan de telefoon had gedaan. Met dank aan Claude Henrot.

door jan hauspie

Ik was een van Gormlies lievelingen, mag ik wel zeggen.

We hadden toen nog geen vedette die de ploeg op sleeptouw nam.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content