Gokken met Hugo Claus

Aan Paul Snoek had hij een broertje dood en zeker aan ‘zijn’ Kortrijk: Guido Lauwaert over Hugo Claus en het (grote) geld.

Hugo Claus had een hekel aan Vlaanderen. Ik heb het dan over de jaren tussen de kennismaking op 2 februari 1952 in Oostende via Bert Schierbeek met de directeuren van De Bezige Bij, en 1980, toen hij optrad op de derde Nacht van de Poëzie in Vorst-Nationaal, Brussel. In de tussentijd waren er nogal wat aanvaringen geweest met provinciale Vlaamse politici. En het Vlaamse dichterswereldje stond hem niet aan. Te dorps. Paul Snoek, bijvoorbeeld, kon hij niet ruiken of zien. De enige met wie hij een band had was Hugues C. Pernath, en het is via hem dat hij – tijdens zijn Amsterdamse periode – onregelmatig opdook in de Antwerpse artiestenclub Vecu.

Na zijn verhuis van Amsterdam naar Gent – de twee steden waar hij zijn beste werk schreef – waren Claus’ twee belangrijkste haltes de Hotsy Totsy van zijn broer Guido, en de steenweg van Gent naar Deinze, alwaar indertijd tientallen bordelen waren. Nonnen en hoeren hebben Claus altijd sterk gefascineerd. Wie mij tegenspreekt kent zijn (toneel)werk niet.

Ik was Claus een paar maal tegen het lijf gelopen in Amsterdam, en toen hij eenmaal was verhuisd naar Gent, zagen we elkaar regelmatig in de Hotsy. Het was een privé-club, omdat het tot het eind van de jaren tachtig bij wet verboden was in een Belgisch café sterke drank te schenken. Door er een gesloten club van te maken met lidgeld en een gastenboek, werd die wet omzeild.

De derde Nacht van de Poëzie is niet om Claus georganiseerd maar om lief honderd en zoveel, die zoveel ‘goeds’ over de 1ste en 2de Nacht had gehoord dat ik voor haar nog wel eens een Nacht wilde organiseren. Maar het zal de laatste keer zijn, bezwoer ik haar en om mijn belofte kracht van wet te geven stond op de affiche ‘Derde en laatste Nacht van de Poëzie’. Nu goed, voor die derde wilde ik een paar kleppers. Wie kwam er meer in aanmerking dan Hugo Claus, die al jaren geen voordracht meer op een Vlaams podium had gegeven. Door de Hotsy was onze relatie gegroeid en het is daar dat ik hem een bod deed, zijnde het normale bedrag dat elke dichter kreeg, plus een veelvoud in het zwart. De belofte dat ik een maand voor de Nacht de helft zou betalen, handje contantje, was een snoepje dat hem wel aanstond.

Zoals afgesproken belde ik Hugo een maand voor de Nacht en we spraken af elkaar die avond in de Hotsy te ontmoeten. Toen ik de briefjes van duizend – gegarandeerd door de Belgische staat – op tafel legde, stak hij ze op zak en vroeg of ik pokerde. Hugo gokte dat het een lust was, en altijd voor forse bedragen. ‘Tuurlijk, Hugo, dankzij het leger. Er is wel een probleem. Ik heb geen geld. Al wat ik had heb ik net aan jou gegeven.’ Hij haalde het voorschot weer te voorschijn en gaf mij een briefje van duizend. ‘Hier, nu heb je geld voor de pot’. Ik legde het briefje op tafel en hij deed hetzelfde. We pokerden en ik won. ‘Kijk, nu heb je geld om te spelen,’ zei hij. We speelden nogmaals en opnieuw won ik. Een derde maal, een vierde, … Toen ik het voorschot haast weer bemachtigd had, maakte hij er met een kwinkslag een eind aan. Ik vertel dit maar, gedetailleerd, omdat Claus tuk was op geld, maar het nooit deed óm het geld. Ik herinner mij nog een uitspraak van hem: ‘Zolang ik schrijf ben ik een kunstenaar, zodra ik klaar ben word ik een grutter.’

Een paar maanden na het pokerspel stond hij op de Nacht en las voor.: de cyclus ‘Het graf van Pernath’. De melange van timbre en tempo maakte dat het publiek de adem inhield. Een publiek dat overwegend voor de grote namen was gekomen, zoveel was wel duidelijk. Claus, Campert, Mulisch en William Burroughs. Ik bedoel maar, het was de braafste Nacht van de vier. Burroughs las een kort verhaal voor, op nasale toon, zittend aan een tafeltje waarop een schemerlamp stond. Hij keek naar het publiek vóór het eerste woord en een tweede maal na het laatste. Korte tijd later liet hij zich door een bevriende Nederlander naar Amsterdam voeren, waar hij logeerde.

Het optreden van Claus was het begin van een nieuwe vrede met Vlaanderen en lezingen à volonté, tot hij op een bepaald moment, tijdens een optreden, een storing op de lijn kreeg. Claus is nog opgetreden op de 4de Nacht, in 1984, een jaar na verschijnen van zijn magnum opus, ‘Het verdriet van België’. En twee jaar later organiseerde ik met hem een tournee langs een aantal Vlaamse steden en Amsterdam, onder de noemer ‘Suite Flamande’. Ik had Claus gestrikt door hem het totale bedrag van tien optredens te noemen, wat indrukwekkender was dan het bedrag per optreden. Bovendien had ik hem verzekerd dat ik er voor zou zorgen dat het bedrag ‘onder ons’ bleef. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Zo hoor ik het graag. De staat bedriegt jou en jij bedriegt de staat. Gelijk spel.’

Vooral de lezing in Kortrijk is me bijgebleven. Hij toont tevens aan dat tussen 1975, het jaar van de tweede Nacht, en 1986, de mentaliteit in die beklemmende stad geen haar verbeterd was. De passage langs Kortrijk was aanvankelijk niet gepland. Maar op een dag kreeg ik een telefoontje van de voorzitter van de Kortrijkse vereniging ‘De Gulden Sporen’. Heel wat leden van het bestuur waren notabelen van de stad. De voorzitter bood mij een formidabel bedrag aan om toch maar Claus in Kortrijk te krijgen, maar ik hapte niet meteen toe. Kortrijk was zowat de hel voor Claus. Dus zat ik enkele uren later bij hem thuis en vertelde over het aanbod. ‘Voor mij hoef je het niet te doen,’ zei ik. Claus aarzelde maar het bedrag was te aanlokkelijk. De vereniging blij. Voorafgaand zou er een diner in het restaurant van hotel De Broeltorens doorgaan, net de plek waar ook Reve in 1975 had gekampeerd. En na de seance uiteraard een chique receptie.

Wij arriveerden op het afgesproken uur en werden ontvangen door het bestuur van de vereniging. De mannen hadden zich in een duur maar afgrijselijk pak gehesen en trokken door spanning bevangen voortdurend aan hun manchetten. Het merkwaardigste aan de equipage van hun vrouwen waren hun betonnen kapsels die allemaal rechtop stonden. Een enkele scheve toren. Tijdens het aperitief werd ik door de penningmeester apart genomen en kreeg een envelop in de handen gedrukt. ‘Het klopt precies. En u hoeft niets te tekenen.’ Na het diner begaven wij ons naar de schouwburg. Full house. De sfeer was die van de thuiskomst van de verloren zoon.

Het eerste deel bestond uit een voorlezing uit eigen [dicht]werk. Vervolgens was er een pauze, gevolgd door een vragenuurtje en verzoeknummers. Halverwege het tweede deel riep iemand: ‘Het verdriet van België!’ Gevolg: Een stilte als in een grafkelder. ‘De afspraak was dat ik gedichten zou voorlezen,’ zei Claus, na een lange pauze. Toen zag ik, staande tussen de gordijnen, een idee bij hem opduiken. ‘Ik heb geen exemplaar van ‘Het verdriet’. Misschien dat iemand er wel een heeft?’ Met die vraag wendde hij zich tot mij. Ik holde naar de inkomhal waar het Poëziecentrum een stand had en leende een exemplaar. Even later zat Claus te bladeren. De spanning was te snijden.

Eindelijk hield hij halt, halverwege Deel II, VAN BELGIË, blz. 576 – 1ste druk. Bij het fragment dat als volgt begint: ‘Louis laadde zijn schooltas vol met de verboden boeken.’ Het gaat over de ontmaagding van Louis (= Hugo) door tante Nora en eindigt met: ‘Kalm liep de vrouw toen door de kamer, deed het licht aan, zocht naar de spelden, stak haar haar weer op en werd weer ongeveer de zuster van zijn vader die zachtjes zei: “Dit blijft onder ons, hé, ventje? Afgesproken?” – Ventje. Nonkel Leon in lilliputtervorm. Zij reikte hem zijn schooltas aan. Hij kreeg ook nog zes sigaretten mee voor Mama.’

De zaal was half leeg alvorens Claus het toneel had verlaten. Op de receptie was geen lid van het organiserend comité te zien. Enkel wat vrienden van Hugo, technici van de schouwburg en drie dames die bij alle lezingen aanwezig waren. Claus had Kortrijk en zijn bewoners beledigd. Maar had de regio met het hoogste percentage van inteelt én incest van Vlaanderen de belediging niet zelf gezocht?

Guido Lauwaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content