Marnix Verplancke

“De onaanraakbare” van John Banville: spionage was toen nog een spel.

Een mol, dat is het synoniem dat de Engelsen gebruiken voor spion. Met zijn kolenschoppen van poten ondergraaft het diertje elk gazon en brengt aan het licht wat we liever bedekt houden. Zolang dat bij de buren gebeurt, kan de pret niet op, maar wat als buurman en mol het op een akkoordje gooien en de kwelgeest in onze tuin komt wroeten? We zitten dan opgescheept met een dubbelspion en dan zingen we een toontje lager.

Op het gebied van spionnen en dubbelspionnen heeft Engeland ruimschoots zijn deel gehad. De bekendste zaak zal wel die van de Cambridge-four zijn, genoemd naar de universiteit waar die mannen in de jaren twintig studeerden. Guy Burgess, Donald Maclean, Kim Philby en Anthony Blunt begonnen toen al uit idealisme informatie door te spelen aan de Russen, vervoegden in de jaren dertig als freelancers Her Majesty’s Secret Service en klommen tijdens de Tweede Wereldoorlog op tot de top van de Britse geheime dienst.

Pas in de jaren vijftig bleek dat de vier altijd voor Moskou waren blijven werken, en dat de Sovjets beter van’s lands interne keuken op de hoogte waren dan de Engelsen zelf. Burgess, Maclean en Philby vluchtten naar Moskou. Blunt, intussen geridderd kunstcriticus, directeur van het wereldvermaarde Londense Courtauld Institute en beheerder van de koninklijke kunstcollecties, bleef in zijn vaderland. Hij had de positie van maatschappelijk boegbeeld bereikt en kon niet worden neergehaald.

DE DOOD VAN SENECA

Over het Cambridge-gezelschap schreef de Ier John Banville een fascinerende sleutelroman, verteld vanuit het gezichtspunt van Blunt: “De onaanraakbare”. Alhoewel, sleutelroman is misschien niet het juiste woord voor een boek dat meermaals moedwillig met de realiteit een loopje neemt en onbekende feiten tot in de details opvult met fantasie.

Wat we met zekerheid weten, is dat Margaret Thatcher in 1979, gedwongen door de nakende publicatie van een boek over de Cambridge-four, in het parlement verkondigde dat Blunt de vierde man was: het boegbeeld viel. En het is daar dat Banville zijn roman laat aanvangen.

“Zelfs als baby was ik al eenzelvig”, schrijft protagonist Victor Maskell. “Ik verlangde niet zozeer heel proustiaans naar de kus van mijn moeder als wel naar het moment dat die voorbij was, zodat ik alleen met mijn ik kon zijn, dat zonderlinge, zachte, ademende lichaam dat mijn rondtollende bewustzijn in duisternis gevangen hield, als een dynamo in een zak.” Maskell, de inmiddels bejaarde kunstcriticus, kijkt terug op zijn leven, beleeft zijn idealisme en zijn triomfen opnieuw en komt tot het besluit dat hij, de eenzelvige die altijd dacht de touwtjes in handen te hebben, in feite niet meer was dan een marionet. Zijn favoriete schilderij, het eerste dat hij ooit kon kopen, Poussins“De dood van Seneca”, blijkt een vervalsing te zijn. De hele scène met de Romeinse stoïcijn die omwille van een keizerswissel opeens politiek aan de verkeerde zijde staat en daarom gedwongen wordt zijn polsen over te snijden, is slechts een platoonse afschaduwing van de realiteit. Het stoïcijnse credo van absolute rust en distantie blijkt in de praktijk onhaalbaar, ook voor Maskell.

“De onaanraakbare” is echter meer dan een beschrijving van de tragedie van een blinde mol. Wanneer Maskell door Serena Vandeleur, de vrouw die over zijn leven een boek wil schrijven, gevraagd wordt waarom hij begon te spioneren, kan hij slechts antwoorden: “In mijn wereld bestaan geen eenvoudige vragen, en bar weinig antwoorden van welke soort dan ook.” Hij kan alleen in filosofische en culturele parabels antwoorden: de reden is niet in hem te vinden, maar wel in het Engeland van het interbellum. Net zoals Anthony Powell in “A Dance to the Music of Time”, schildert Banville hier een treffend portret van wat het betekende jong te zijn in het Engeland van de jaren twintig en dertig.

DE OLD BOYS-MENTALITEIT

Er werd gedronken en gefeest, de jeugd dacht te dansen op het graf van het kapitalisme. Zij, de intellectuelen van Oxbridge, zouden het systeem de finale klap geven en het marxisme installeren. Een illusie waar Maskell achteraf over schrijft: “Allemaal egoïsme natuurlijk; de wereld kon ons geen laars schelen, hoe hard we ook schreeuwden over vrijheid, rechtvaardigheid en het lijden van de massa’s. Allemaal egoïsme.”

Die wereld werd getekend door de old boys-mentaliteit van ons kent ons en door een algemene mentale vermoeidheid die aanleiding gaf tot een staat van passieve verveling. Niets was te gek om je te vermaken. Spioneren was een sport, net zoals homoseksualiteit. Beide speelden zich af op hetzelfde terrein, openbare toiletten en gore achterafsteegjes, en konden je de vrijheid of het leven kosten. Alan Turing, de wiskundige die voor de geheime dienst de Duitse codes brak en zo de oorlog een andere wending gaf, werd in de jaren vijftig samen met een andere man in zo’n openbaar toilet betrapt. Wellicht was het doorgestoken kaart en wou men hem kwijt. De dag voor hij moest voorkomen, pleegde Turing zelfmoord.

Na de Tweede Wereldoorlog liep deze wereld ten einde. De Koude Oorlog deed zijn intrede, de Amerikanen namen de zaak over en spionage werd iets voor professionelen. De helden van weleer restte alleen nog melancholie. Of zoals Danny, een van Maskells dekstieren, het zegt: “Grappig, als je erover nadenkt, zoveel lol als we hebben gehad, terwijl het eigenlijk een beroerde tijd was, met de oorlog en zo. Alsof we het nauwelijks merkten. Maar nu is het allemaal voorbij, hè?”

John Banville, “De onaanraakbare”, Atlas, Amsterdam-Antwerpen, 415 blz., 995 fr.

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content