Herman Jacobs
Herman Jacobs Medewerker Knack

”t Is verdomd lastig om te liegen als je de waarheid niet kent.’ Met die welhaast programmatische openingszin neemt Péter Esterházy zijn lezers in zijn magnum opus ‘Harmonia Cælestis’ mee op een duizelingwekkende tocht door tijd, tekst en bloed.

Péter Esterházy, ‘Harmonia Cælestis’, uit het Hongaars vertaald door Robert Kellerman, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 787 blz., euro 34,95.

Péter Esterházy schrijft een boek, hij weet hoe dat moet – en aangezien deze kwikzilveren Hongaar, op 14 april 1950 geboren in Boedapest, zichzelf als schrijver nu al een kwarteeuw ten zeerste gelijk blijft, is ook dit Harmonia Cælestis alweer niet een zelfs maar bij benadering gewoon boek geworden. Gelukkig niet, in zekere zin – gewone boekjes zijn er al bij het mud en bij het aam. Tegelijk stel je je er vragen bij: iemand die 787 pagina’s volschrijft over ‘Mijn vader’ en het daarbij dan eigenlijk niet zozeer over zijn verwekker-voedselverstrekker-hoeder-en-opvoeder heeft, maar veel meer over een personage op papier, ook weleens genaamd ‘Mijnvader’, zonder spatie – wat moeten we dáár nu weer van denken?

Denken is in ieder geval niet verboden, ja, zelfs gewenst in Esterházy’s literatuur. (Voelen mag ook, maar heeft niet echt des auteurs onverdeelde belangstelling – althans, zolang men maar beseft dat ook emotie maakwerk is.) En verder moet er veel gespeeld worden. En wel op ongehoorde, buitensporige, niet-geautoriseerde wijze. Dat werkt op een lezer zowel aantrekkelijk en enthousiasmerend als ook, weleens, vermoeiend en kinderachtig. Het behoedt de kwajongen Esterházy in ieder geval voor de tierischer Ernst van de Ludo Martensen dezer wereld, en de bloeddorstige waanzin die daar zo vaak als vanzelf uit voortvloeit.

Bloeddorstige waanzin, overigens… Daarover heeft Esterházy wel wat te melden. Maar laten we bij het begin beginnen: Harmonia Cælestis, deze even monumentale als merkwaardige roman-als-familiegeschiedenis (en andersom), bestaat uit twee delen. Het eerste, ‘Eerste boek’, heeft de ondertitel ‘Genummerde zinsneden uit het leven van de familie Esterházy’ gekregen, en bevat inderdaad 371 genummerde fragmenten, van één zin tot enkele pagina’s lang. Zonderlinge, ja zelfs onmogelijke dingen worden daarin soms verteld – en dát er verteld wordt, maakt de schrijver meteen maar op de eerste bladzijde al heel duidelijk: ‘Mijn vader (…) sprong op zijn vos genaamd Zöldfikár en galoppeerde weg door de gevoelvolle, zeventiende-eeuwse landschapsbeschrijving.’ Het ‘Tweede boek’ heet dan ‘Bekentenissen van een familie Esterházy’, en doet, in 201 hoofdstukjes, ten dele het relaas van hetgeen in deel één al is verhaald nog eens over, maar dan anders – laten we zeggen: iets traditioneler (wat bij Esterházy geen inhoudelijke kwalificatie is, maar louter een stilistische). En niet zelden met merkwaardige spiegeleffecten, waarbij bijvoorbeeld de prettige gentleman uit het enigszins mythologische eerste deel zich in deze nieuwe werkelijkheid ontpopt als botte anti-semiet (de weinig fraaie Hongaarse houding tegenover de joodse medeburgers is algemeen bekend, maar in Hongarije zelf nog steeds welhaast taboe).

Uit de ‘Genummerde zinsneden’ blijkt al snel dat ‘Mijn vader/Mijnvader’ niet één, Péter Esterházy’s eigen, vader kan zijn, maar alle vaders uit het eeuwenoude, roemrijke Oostenrijks-Hongaarse adellijke geslacht der Esterházy’s moet representeren, of zelfs alle vaders tout court. ‘Mijn vader’ blijkt een kunstenaar, een edelman, een krankzinnige, een moordenaar, een leraar geschiedenis, een Turk, wat niet al te zijn, en in vele verschillende eeuwen te hebben geleefd. De vader (zoals ook alle bestaande en bestaan hebbende gezinnen Esterházy samen ten slotte de familie Esterházy vormen. En net zoals, want Esterházy is een oeuvreschrijver en al zijn boeken hebben met elkaar te maken, de 97 ‘een vrouw’ geheten personages uit zijn speelse, virtuoze roman Een vrouw (1998) tezamen de vrouw vormen, althans de vrouw zoals de schrijver Péter Esterházy dit opmerkelijke schepsel beleeft.

HEMELSE HARMONIE

In de ‘Bekentenissen’ van het tweede deel heeft de auteur zich dan meer toegespitst op de geschiedenis van een – zijn eigen – familie in de twintigste eeuw, en met name van zijn vader, Mátyás Esterházy (die na de communistische machtsgreep in Hongarije van 1948 de volksrepublikeinse naasting van zijn uitgestrekte familiebezittingen beleefde, in 1951 verbannen werd naar een gat in het noorden van het land, waar hij met vrouw en kinderen bij een boerenfamilie in de kost kwam en armoede leed, en pas in 1957 naar Boedapest kon terugkeren). Althans, zo lijkt het, want typisch genoeg laat Esterházy deze voor een niet onaanzienlijk deel wel degelijk uit zijn eigen biografie en herinneringen puttende verhalen voorafgaan door de volgende mededeling: ‘De personages in deze biografie in romanvorm zijn fictieve figuren: allen op de pagina’s van dit boek hebben ze bestaansrecht en persoonlijkheid, in werkelijkheid leven ze niet en hebben ze ook nooit geleefd.’

Want het gaat niet om ‘echt gebeurd’ of niet. Immers: ‘De boeken die vanuit de werkelijkheid geschapen zijn, geven in de meeste gevallen slechts een vale weerspiegeling en brokstukken weer: van wat we gehoord en gezien hebben.’

Waar het dan wél om gaat?

‘Geschiedenis wordt door de overwinnaars geschreven. Legenden worden door het volk bewaard. Schriftgeleerden fantaseren. Zeker is alleen de dood’, heet het ergens in het begin van het ‘Eerste boek’. En wat wordt er in deze zo bedrieglijk ‘Hemelse harmonie’ getitelde roman-in-brokken gedood, gesneuveld, zelfmoord begaan, of anders wel geschopt, geslagen, gespuugd, vernederd… Het wezen van de patriarch is geweld, lijkt het wel, en het is dan ook onontkoombaar dat diens zoon, juist doordát die zijn zoon is, zijn hand tegen hem opheft.

Tegelijk spreekt in dit grote vader(s)boek ook liefde voor en deernis met de vader (Esterházy zelf heeft vier kinderen), de vaders, alle vaders. (Die zonder de speciaal in het tweede deel vaak ten tonele gevoerde moeder overigens niet zouden kunnen bestaan – in die zin is Harmonia C£lestis tegelijk ook een moederboek.) De vader die ook schrijft, althans ook op een schrijfmachine tikt (hij maakt om den brode vertalingen):

‘Het was toen dat mijn vader echt eenzaam geworden is. Ik zie hem nu al eeuwig zo, hij zit achter zijn schrijftafel en typt. Het ratelen van de schrijfmachine suist door het heelal, vult daar ieder gaatje van, reikt tot in de verste uithoeken, dat waardeloze, ongenadige getimmer, dat eerder een hijgen en rochelen is dan het zakelijke geraas van een machine, een erkennen is van het fiasco, een huilen en smeken met overslaande stem, daar raakt de hele geschapen wereld vol mee, met dit laatste, galmende woord uit het leven van mijn vader, met dit verschrikkelijke, verschrikkelijk verprutste, ordinaire, angstwekkende, boze, verzoenende geluid, met deze machteloosheid, uniciteit en totaliteit.’

Zodat Esterházy zijn lezers, die hij zo doortastend meesleept door het spiegelpaleis van zijn familiegeschiedenis, die ook een geschiedenis van Hongarije en Europa is, ten slotte niet alleen verbluft, vermaakt en onderwijst – talloos zijn alweer de allusies op en halve en hele citaten van collega’s: Danilo Kis, Imre Kertész, Thomas Mann… – maar ook ontroert. Voor Harmonia Cælestis kreeg de auteur in 2001 de grootste Hongaarse literaire onderscheiding, de Sándor Máraiprijs. Dat is het minste wat dit opulente, eigenwijze en virtuoos geschreven boek verdient.

Herman Jacobs

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content