Jos Geysels over literaire tijdschriften

© Martijn Sermeus

Op Mind the Book vroeg Jos Geysels zich af welke toekomst de literaire tijdschrijften nog hebben. Hier volgt de integrale tekst van zijn lezing.

Om tot het onderwerp van mijn lezing te komen ga ik een omweg maken. Een mens moet niet altijd de rechte weg volgen. Misschien zal ik verdwalen of,nog erger, dwalen maar met deze omweg wil ik mij behoeden voor eventueel verkeerde conclusies of interpretaties. Ook daarom zal ik het woord ‘misschien’ veel gebruiken. Deels uit onzekerheid, deels uit behoedzaamheid.

Die omweg begint zo.

Ik hou van vele dingen. En als het over letteren gaat, van twee in het bijzonder : het essay en het gedrukte woord.Wat is een essay ? Het is geen fictie. Dat is in min of meer duidelijk. “Voor de aanvragen voor het genre essayistiek wordt de kwaliteit van het werk voornamelijk bepaald aan de hand van kenmerken zoals invalshoek en thematiek,taalbehandeling,inventiviteit,opbouw en diepgang, zeggings- en overtuigingskracht (het gebruik van retorische procedés),de literaire kwaliteit en de schrijfstijl en het documentaire aspect. Ook de literaire persoonlijkheid van de auteur wordt in rekening genomen.”Als omschrijving kan dit tellen, deze lijst van voorwaarden die het Vlaams Fonds voor de Letteren aan een auteur stelt om een toelage of werkbeurs te krijgen . Maakt deze omschrijving nu duidelijk wat een essay is? Ook na het lezen van vele andere definities en omschrijvingen weet ik het nog altijd niet. Misschien is dat ook niet zo belangrijk.

Een essay is ‘a written argument’ las ik eens. Iets waarover nagedacht is . Waar tijd en moeite aan besteed is. Een uitgeschreven tekst , geen vlug getikte regels. Een tekst die een context weergeeft. Een poging om kennis en inzicht te verschaffen . Maar zijn dat geen begrippen uit het (oude) Bildungsverhaal dat als ouderwets en voorbijgestreefd wordt gecatalogeerd? Meer dan ooit krijgen we nu een stroom van informatie die hiërarchieloos , permanent en gelijktijdig verspreid wordt : de huwelijksproblemen van Ilse Demeulemeester naast de beelden van de hilarisch-perverse regeringsmededelingen van Kadhafi. De vliegtuigfratsen van prins Laurent naast de verschijning van Bart De Wever op Humo’s pop-poll waarin hij tegelijkertijd als politicus en lul van het jaar werd verkozen. Feiten en feitjes waarop liefst zo vlug onmiddellijk wordt gereageerd. Door de televisie met straatinterviews , door journalisten met columns, door veelmailers op hun blogs en door de rest van de bevolking op vlug opgestelde enquêtevragen.

Informatie en de commentaar worden de intellectuele vertaling van het economische ‘just-in-time’-principe. We weten wat dat oplevert. De snelheid van opslaan en verwerking transformeert ons tot flexibele databanken , tot postbodes in communicatienetwerken. Opslaan of verzuipen. Dat levert een massa geroep, geklaag en veel onzin op. “Onzin heeft niets met de waarheid te maken en evenmin iets met de leugen”, schrijft Elif Shafak in ‘Het luizenpaleis’. ” De leugen zet de waarheid om zijn kop. Onzin daarentegen last de leugen en de waarheid zodanig aan elkaar dat ze niet meer van elkaar te onderscheiden zijn”.

Essays kunnen helpen om onzin te bestrijden. Ze leggen verbanden tussen de duizenden feitjes, ontwarren netwerken en stimuleren onze gave des onderscheid .”In ons kunnen kennis en waarheid huizen zonder oordeelskracht”, schreef Michel de Montaigne in één van zijn ‘Essays’. Feiten opstapelen en kennis etaleren volstaan niet. Het mag iets meer zijn. Het vermogen om een stelling met redelijke argumenten zodanig te versieren dat er een oordeelskracht van uitgaat en de lezer wordt geprikkeld. Een vertoog waarin de feiten en de interpretatie niet worden gebruikt om een schriftelijke betoging te organiseren maar om een idee te uiten. Niet alles op een rijtje zetten maar er een volgorde in steken. Niet met de vinger wijzen maar een richting aangeven.

Een goed essay lezen is even gaan zitten en de tijd nemen om het eens rustig te lezen
“Je het al druk genoeg en buiten op je huid staat al genoeg geschreven rimpelschrift : wartaal van leven maar als mens kun je gaan zitten en praten met jezelf ” (Hans Andreus)

Mijn tweede liefde.Ik hou van papier. Van de geur van de inkt. Van een mooie kaft, van een leeslint. Maar papier is relatief duur en neemt veel plaats in beslag.Met een e-reader kunnen we dat ruimtelijk probleem oplossen. Een ganse bibliotheek samengeperst in één apparaatje. Het lijkt logisch en het klinkt aanlokkelijk : veel woorden op een kleine oppervlakte, gewichtige zinnen in een lichte verpakking. De literatuur in mijn binnenzak en de filosofie altijd bij de hand. Wie kan daar nu tegen zijn?

Maar lezen is ook de krant openslaan, het boek vastpakken, de inkt ruiken, met het leeslint spelen. Iets dat gedrukt is bezit een meerwaarde, het heeft iets definitiefs. Het staat er zwart op wit. Iets dat op een scherm verschijnt heeft iets vluchtigs. Vlug opgeroepen, vlug weggezapt. Of deze mijmeringen met ‘nostalgie’ of ‘ fetisjistisch gezwijmel’ te maken heeft zoals Michiel Leen het in Recto-Verso noemde laat ik in het midden. Ik begrijp wel waarom zoveel auteurs hun werkstuk in gedrukte vorm willen. Al dan niet met de hulp van een ‘espresso-book-machine’.

Ik zou al mijn boeken of tijdschriften niet graag zien verdwijnen in een e-reader .Dan zou ik naar die lege boekenrekken moeten kijken terwijl mijn garage nog vol staat met een auto. Ik zou ze missen, de rituelen omtrent het boek, de lay-out van mijn boekenkast, de plank met de nog ongelezen boeken, het rek met de oude, soms versleten uitgaven. Een bibliotheek is een weergave van voorkeuren, een zelf gemaakte format van herinneringen, een ruimte voor opgeslagen gedachten. ‘Het gedrukte boek is een individu,’ schreef Carel Peeters in VN, ‘net als de lezer.’ “De bibliotheek is een paradijs”, schreef Borges. Ik wil er niet uit verdreven worden.

Ik kom op het einde van mijn omweg. Sta met toe deze twee liefdes te combineren met een derde : goeie papieren tijdschriften, die wekelijks, maandelijks of periodiek verschijnende drukwerken. Van De Groene Amsterdammer tot Le Monde Diplomatique., van DWB over Sampol naar Recto-Verso. Alle soorten drukwerk waar ik iets kan terugvinden dat mijn achtergrond kleurt, mijn verstand prikkelt, mij iets nieuws laat ontdekken,…. . Zo kom ik bij het onderwerp van mijn lezing, de literaire tijdschriften. Ik krijg er een aantal thuis en de rest kom ik tegen in allerlei bibliotheken, meestal in onberispelijke toestand.Ik lees ze niet allemaal , ken ze ook niet allemaal en ik kan ook niet zeggen dat ik een specialist ben in hun rijke geschiedenis of hun rol in de literaire traditie ten volle kan inschatten.Ik weet wel dat ze, zoals de rest van de letteren, geëvolueerd zijn, dat ook hier de verzuiling verdwenen is , dat de relatie met de uitgevers veranderd is, de oplages niet gestegen zijn, en… dat er veel over wordt gediscussieerd.

Zo vragen sommigen zich vragen zich af of ze nog wel een bestaansreden hebben. Anderen twijfelen er geen moment aan.In haar rapport van de tijdschriftencommissie van het VFL lees ik : “Elk blad heeft zijn eigen plaats in deze rijkgeschakeerde waaier. Het valt op dat grondige literaire kritiek en uitvoerige achtergrondinformatie in de mainstream media steeds minder voorkomen, terwijl juist deze media, inzonderheid de krantenbijlagen, wel eens werden beschouwd als concurrenten van het literaire tijdschrift. Daarnaast mag men ook niet vergeten dat de literaire tijdschriften niet alleen een brugfunctie vervullen tussen de literatuur en het publiek, maar ook, als ‘atelier’ of zelfs ‘laboratorium’, een rol spelen binnen de literatuur zelf. ” (tijdschriftenrapport 2006)

Anderen betwisten deze stelling. Volgens het boekblad van 16 juli 2010 “hebben literaire tijdschriften hun functie verloren”. Uitgevers publiceren debutanten zonder dat ze eerst in een tijdschrift hebben gepubliceerd.. Er wordt dan verwezen naar het onderzoek van de neerlandicus Bart Temme die signaleerde dat 84procent van de auteurs die bij de grote uitgeverijen debuteerden niet in een literaire tijdschrift gepubliceerd hadden. Er wordt getwijfeld aan de bijdrage van de tijdschriften aan het literair debat wordt getwijfeld. Nog zelden worden daar nieuwe stromingen gelanceerd. Zo lees ik.

Verwacht van mij vandaag geen definitieve positiebepaling in dat overigens interessante debat, ik zal ook geen keuze maken tussen de stellingen van de ‘anciens’ en ‘ de modernen’, en mij niet bemoeien in de polemiek tussen Matthijs De Ridder van het door mij gewaardeerde Reactor-platform en Knack-journalist Frank Hellemans.Ik behoor evenmin tot de groep die alle subsidies willen afschaffen, alles naar het internet willen verschuiven of alle tijdschriften tot één willen laten fuseren.

U merkt dus, beste aanwezigen, dat ik voorzichtig blijf.Veel van de discussies gaan over het bereik ( ‘wie leest die dingen nog’ buiten de grijzer wordende culturele actieve man), de vorm ( gedrukt of niet) en de eventuele relatie tussen beiden. Daarover wil ik het wel hebben . En wel een positie innemen. In 2010 verdwenen er in Vlaanderen drie tijdschriften en ook met de oplagecijfers kunnen geen zegebulletins geschreven worden. In 2005 bedroeg de totale oplage van de gesubsidieerde literaire tijdschriften in Vlaanderen gemiddeld 7.185 exemplaren per nummer, waarvan 54% (met een spreiding van 28% tot 71%) bestemd was voor abonnementen en 8% (met een spreiding van 1% tot 16%) voor de losse verkoop. De VFL-subsidie bedroeg gemiddeld 65,4% van de totale inkomsten halen , de verkoop van abonnementen en losse nummers gemiddeld 28,3%.

Van de totale uitgaven van alle tijdschriften diende 37% voor het betalen van de directe productiekosten (lay-out, druk, afwerking). 31% werd in de vorm van honoraria betaald aan auteurs, illustratoren en vertalers. 12% ging naar de kosten van de redactie, 6,5% naar verzending en distributie, en 8,5% naar administratie en beheer. Voor promotie werd 5% van de totale uitgaven ingezet.(evaluatie 2007)

Wat onthoud ik uit deze cijfers? De honoraria zijn bescheiden en de promotiebudgetten klein. Daar werkt Celt aan. Gelukkig. Onbekend is onbemind. Zeer opmerkelijk is wel dat de subsidies voor een belangrijk deel naar productie- en verzendingskosten gaan en dit voor oplages die ( uitzonderingen daargelaten) klein zijn. Veel geld voor een gering aantal. Maar vooral veel geld voor drukwerk.

Een willekeurig voorbeeld . Een tijdschrift , zeker niet het kleinste, met een oplage van 650 en een abonneebestand van 22O krijgt een jaarlijkse subsidie van 50 000 euro. Is dat veel? Hier zijn veel antwoorden mogelijk. Mijn antwoord wil ik , andermaal, via een omweg formuleren. Met een veronderstelling. Stel dat tijdschriften met een beperkte oplage hun teksten alleen nog op een degelijke en toegankelijke web-site zouden zetten. Zouden ze dan minder abonnees en lezers hebben? Zou dit de verschraling van het literaire landschap bevorderen of de diversiteit aantasten? Of – laat me dezelfde vraag toch iets stoutmoediger stellen- is het nog zinvol zoveel geld te geven aan druk-en portokosten voor bladen met zulke kleine oplages?

Kortom : moet elke tekst nog een papieren context, hebben, moet alles van waarde gedrukt worden of wordt het anders weerloos? Voor sommigen is het antwoord duidelijk . ‘Wat de tijdschriften nu op papier doen,, kunnen ze door de relatief beperkte omvang van de bijdragen, perfect online’, schreef Paul Bogaert in De Brakke Hond (2008).

Zoals u reeds hebt gemerkt ben ik geen blinde aanbidder van het net, zeker als het gaat over literatuur en aanverwanten. Veel sites beschikken niet over de kwaliteit of de professionaliteit van vele literaire en andere bladen. Daar zullen we zeker niet dé vernieuwing vinden. Andere sites zijn een uitvloeisel van de papieren versie. Ze zijn er het gevolg van. Digitaal en papier, zoals de commissie van het Fonds al opmerkte, zijn meestal complementair.Dat is juist. Maar dat betekent toch niet dat alles zowel digitaal als in gedrukte vorm moet ondersteund worden. Die conclusie lijkt mij iets te eenvoudig en behoudsgezind.

Vlaanderen en Nederland geven ongeveer 600 000 euro per jaar aan een twintigtal literaire tijdschriften. Dat bedrag is niet te hoog. Daar moet geen een kaasschaaf of een populistische schaar op los gelaten worden. Het is inderdaad dom en kortzichtig zich helemaal onder te dompelen in de mercantiele tijdsgeest of de discussie te voeren in louter economische termen te voeren. Ik denk dan aan de niet sensationele oplagecijfers va ‘Nu en Straks’. Maar toch. Want stel dat we met een serieuze digitale oefening geld zouden uitsparen, niet om te bezuinigen, wel om het gespaarde bedrag te gebruiken voor een papieren literair tijdschrift met een grote(re) oplage, en een groter bereik . Een blad, zoals wijlen Herman De Coninck het uitdrukte , waarin “literatuur inzake zinvolheid moet concurreren met edeljournalistiek”. Hij wilde, zoals Frank Albers onlangs schreef, ‘de literatuur uit haar ivoren toren halen, de ramen openzetten, weg met de gezapigheid en de navelstaarderigheid die literaire clubjes en blaadjes al te vaak kenmerken. Hij wilde de literatuur uitdagen “om zinniger en eigengereider over de wereld te schrijven – in plaats van over ‘Ik en mijn navel’.” ‘

Je moet het niet helemaal eens te zijn met dit citaat. Je kan er helemaal oneens mee zijn. Redacties van literaire tijdschriften omschrijven als elitaire navelstaarders lijkt mij geen terecht kwalificatie.Maar kwaliteit in een grotere wereld willen brengen , daar is toch niks mee. Integendeel. Dan zouden de vandaag genomineerde essays door meer mensen gelezen worden.
En stel dat er belangstelling is voor zulk project. Ik vermoed van wel.

In december van verleden jaar was het tien jaar geleden dat het NWT verdween. Misschien is dat de reden waarom ik de droom van Herman De Coninck en anderen terug afstof. De tijden zijn veranderd maar het is wel mijn overtuiging dat er plaats is voor een breed papieren literair tijdschrift, dat er mogelijkheden zijn om meerwaarde te creëren. In mijn voorstel moet er niets verdwijnen, wel zullen sommige tijdschriften een digitale gedaante aannemen opdat een ander gedrukt zou kunnen verschijnen. Misschien klopt mijn rekening niet. Misschien focus ik teveel op de literaire tijdschriften . En moet ik ook de culturele tijdschriften ( 5OO OOO euro subsidie) in het debat betrekken. En de rol van cultuurinvest, en de Taalunie,… . Misschien.

Vandaar mijn omweg. Vandaar mijn voorzichtigheid. Misschien leiden al deze omwegen naar een doodlopende weg, geplaveid met nostalgische gedachten en naïeve bedoelingen. Misschien praat ik over een utopie zoals Hugo Brems het NWT noemde. Er moest namelijk heel veel wereld in dat nieuwwereldtijdschrift. Van teveel wereld kan je van de wereld geraken. Ik besef dat . Maar wie rond zich kijkt zal een aantal vragen niet meer kunnen ontwijken , zal beseffen dat het steeds moeilijker wordt om beschermde zijwegen te vinden. Daarom mijn pleidooi voor een bedachtzaam offensief. De kwaliteit uit de niches halen, zonder de noodzakelijke niches als wereldvreemde kasplantjes aan de kant te schuiven, is een heerlijke uitdaging. Geen bedreiging of verschraling. Wel een dik en vet oproepteken.

Jos Geysels





Lezing van Jos Geysels, voorzitter van de Raad van Bestuur van het Vlaams Fonds voor de Letteren, uitgesproken tijdens de uitreiking van de CeLT-tijdschriftenprijs op Mind the Book op zondag 6 maart 2011 te Antwerpen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content