Benno Barnard

Alle dichters zijn boden

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Benno Barnard kent zichzelf als dichter én zijn kunstbroeders maar al te goed: een onderzoek in het eigen, ijdele hart.

14.00u / Bliksem

Het is tien over weet ik veel, het bliksemt en de verlichting staat al ter discussie: loop naar de donder, denk ik , met een meisje dat mijn leeftijd zou kunnen zijn. Ze bloost, onder de stukke plu, haar filosofie als troost waarover ze tussen de auto’s loopt te doctoreren. Troost voor wie of wat? We zijn toch geen Masai die onder een spervuur van zon en regen op lijdenswegen door de eeuwen lopen, tussen leeuw en hert, van strohut naar klokkentoren. Toch klinkt ze plompverloren, onder drachtige wolken van toekomstwensen die in mijn armen willen exploderen. Bart Stouten
Uit: ‘Tussen dood en herleven’ (Uitgeverij P, 2011)


Niet alleen een gehard hermeticus als Dirk van Bastelaere schrijft moeilijke verzen; ook een naar het bezitten van een gevoelsleven neigende dichter als Bart Stouten schrijft gedichten waarin ‘iets’ mij ook bij herhaalde lezing telkens weer ontglipt, zodat ik het blijf lezen – ik lijd namelijk aan de kritiek van het knagende verstand.

Van Bastelaere – uit de wrange druiven van zijn stijl, perst deze man zijn eigen narcisme. Maar alle dichters zijn ijdeltuiten; ons ras is op een bijzonder moment gecreëerd, anders zijn we onverklaarbaar.

Het navolgende las ik in ‘Flauberts papegaai’, de bekende postmoderne roman van Julian Barnes uit 1985:
‘Ik heb eens een dichter ontmoet, een man van wie aangenomen mocht worden dat hij bedreven was in de toevalligheden van het rijm en tegen wie ik me geringschattend uitliet over deze slappe truc. “Misschien hebt u een te prozaïsche geest?” antwoordde hij minzaam maar neerbuigend.’

Wat mij intrigeerde was het woord toevalligheden. Als alle klankeffecten – rijm, assonantie, ritme, metrum of welke slappe truc dan ook – inderdaad toevallig zijn, moet je om consequent te zijn wel aannemen dat alle hoger klinkende betekenisloze betekenissen die ze genereren ook toeval zijn, dat wil zeggen onzin. Maar we zijn helaas verliefd op onze tremolo’s.

In de voorbije eeuw heeft de poëzie zich ontwikkeld tot een hoogst complexe kunstvorm, ten koste van de frisheid en directheid. Misschien kon dat ook niet anders. Debussy beweerde al dat de muziek esoterisch moest zijn en enkel toegankelijk voor uitverkorenen; zijn geestverwant Mallarmé predikte het raadsel in de verskunst. Geen poëzie voor dweepzieke kostschoolmeisjes, maar gedichten voor specialisten, kenners, fijnpoevers, oenologen, eunuchen!

Hoe onbegrijpelijker wij verzenmakers zijn, des te dichter staan we bij de goden. Geen dichter die het zal bekennen, maar dit is wel de kern van onze ijdelheid. En wanneer we de leer van de onbegrijpelijkheid omhelzen, wekken onze woorden onvermijdelijk de indruk religieuze tekens te zijn, afkomstig uit een mysteriecultus voor ingewijden.

Het vreemde is nu, dat de poëzie uitgerekend daar vandaan komt, want de evolutie van de verskunst heeft haar langs een soort einsteiniaanse ellips teruggevoerd naar haar verste oorsprong, toen onze voorouders de goden bezwoeren met hun melodieuze gekerm.

Ik noem de hedendaagse poëzie een gnostische poëzie. Zij bevat alleen geen kennis van de hemel of de aarde – haar gnosis betreft een zelfgemaakte wereld. Een typisch modern gedicht is een in zichzelf lispelend iets, een artefact van klanken. Soms is zo’n gedicht wat mij betreft van een grote schoonheid, maar waardering is nu even niet mijn thema.

Tendeert de poëzie in haar ontwikkeling naar betekenisloosheid, zoals sommige kenners beweren en zoals je op basis van het bovenstaande zou verwachten? Of beweegt ze zich daarentegen naar een onbegrijpelijkheid die het gevolg is van te veel betekenissen?

Sommige liefhebbers verklaren dat ze het liefst gedichten lezen die zo ondoordringbaar zijn als wolken van inkt; maar ik verdenk hen ervan te hopen op een bliksemflits die ‘iets’ verheldert. Aldus zou het gedicht een oeroud verlangen bevredigen, dat als een sacrale restant in hun cortex is blijven voortbestaan: de hunkering naar een geopenbaarde waarheid.

Die behoefte, o poëzielezer, verklaart ook uw engelachtige geduld met de onbegrijpelijkheid van de verzen die u op een poëzieavond krijgt voorgeschoteld. Zelfs bij rustige lectuur zou het meeste u ontgaan. Maar u zit te wachten op die ene glimp, de bliksemflits die kortstondig het zwerk verlicht.

Voorleesavonden hebben een uitgesproken religieus karakter. Rituelen zijn een door de eeuwen beproefde methode om uw zenuwstelsel in bedwang te houden; het ritueel is de dril der neurosen. Vroeger was u christelijk, nu bent u aan een ander soort opium. U begrijpt niet veel van wat u te horen krijgt, maar u verwacht de nachtegaal te horen kwelen dat u naar liefde hunkert en angstig doodgaat – wat tamelijk christelijk van u is.

Als moderne burger komt u met andere moderne burgers samen op plaatsen waar gedichten worden voorgelezen, ten einde te horen dat u in die gedichten voorkomt en daarna weer getroost uws weegs te gaan. Kortom, u rekent op de cultisch-therapeutische werking van de poëzie; en daarmee koestert u verwachtingen in de geest van de romantiek, die als historisch verschijnsel niet toevallig de opkomst van de burgerlijke democratieën begeleidde.

Alle dichters zijn boden, ook al hebben we geen boodschap aan u.




Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content