Twintig jaar geleden werd aan de universiteit van het Schotse Edinburgh een leerstoel in de parapsychologie opgericht. Aldaar wordt ijverig gezocht naar zogenaamde psi-fenomenen, die het verklarend vermogen van de wetenschap te boven zouden gaan. Levert dat iets op? Een verhaal tussen lichaam en geest.

Info

Website Koestler Unit: http://moebius.psy.ed.ac.uk/

Het begon met een dubbele zelfmoord. Op woensdagavond 2 maart 1983 spoelde de Hongaars-Britse schrijver Arthur Koestler een overdosis barbituraten door met grote glazen whisky. Het was een goed gepland afscheid, dat niemand verbaasde. Koestler was 77, terminaal ziek én voorzitter van Exit, een Londense vereniging die opkwam voor het recht op een zelfgekozen levenseinde. Dat Cynthia, zijn derde vrouw, hem nog diezelfde avond volgde in de dood, was voor velen wél verbazend. Zij was 55 en kerngezond. Maar ze kon, schreef ze in haar afscheidsbrief, niet leven zonder hem.

De grootste verrassing hield zich echter schuil in het testament van de Koestlers. De erfenis, een miljoen pond, moest grotendeels worden besteed aan de oprichting van een leerstoel in de parapsychologie aan een Britse universiteit. Koestler wilde dat zijn geld werd gebruikt voor ‘de wetenschappelijke studie van paranormale fenomenen, vooral het vermogen dat aan sommige individuen wordt toegeschreven om invloed uit te oefenen op hun omgeving met andere middelen dan de erkende zintuiglijke of motorische kanalen’.

Koestler was gefascineerd door de wetenschappen. Sommigen zeggen dat hij van de wetenschap hield, maar dat die liefde niet echt wederzijds was. Zijn fascinatie werd gaandeweg immers zó groot dat ze overstroomde naar het grondgebied van de pseudo-wetenschappen. In zijn boek The Roots of Coincidence (letterlijk: de wortels van het toeval) had hij in 1972 een persoonlijke cocktail gebrouwen van kwantummechanica, psychoanalyse en parapsychologie. Hij was ervan overtuigd dat buitenzintuiglijke waarneming bestond – het was alleen nog niet bewezen. Die erfenis van hem moest daar dus verandering in brengen.

Overdreven veel belangstelling was er niet voor al dat geld. De universiteiten van Oxford en Cambridge wilden hun geloofwaardigheid niet op het spel zetten. De universiteit van Cardiff in Wales solliciteerde wel naar de Koestler-gift, op initiatief van haar bekendste bestuurslid: prins Charles, de man die dweept met alles wat naar new age zweemt. Maar uiteindelijk haalde de universiteit van het Schotse Edinburgh de buit binnen. In december 1985 ging de Koestler Parapsychology Unit officieel van start, met de benoeming van de Amerikaanse parapsycholoog Robert Morris aan het hoofd van de onderzoeksgroep. Morris overleed in augustus vorig jaar en werd opgevolgd door Caroline Watt, die al die jaren met hem had samengewerkt.

‘Morris was geen believer of disbeliever‘, zei Watt onlangs tijdens een studiedag die was georganiseerd ter ere van haar illustere voorganger. ‘Hij was een onderzoeker, iemand die de instrumenten van de wetenschap gebruikte om paranormale verschijnselen te bestuderen.’

Van kaarten tot ratten

Morris was inderdaad niet de eerste de beste. Het onderzoek aan de door hem uitgebouwde Koestler Unit wordt door vriend en vijand beschouwd als ernstig en te goeder trouw. Vanzelfsprekend is dat niet. De meeste wetenschappers vinden parapsychologische experimenten verloren moeite en weggegooid geld. Niet geheel ten onrechte. Er zijn immers goede redenen om ervan uit te gaan dat zulke experimenten toch nooit iets zullen opleveren. In de paranormale sector gebeuren dingen die regelrecht indruisen tegen het zogenaamde ‘kerngebied van de natuurwetenschappen’. Informatie reist er sneller dan het licht, zelfs vlotjes terug in de tijd, zonder een materieel of energetisch medium… Paranormale fenomenen overtreden de heersende natuurwetten. Enige argwaan is dus gepast.

De meeste rationele geesten gaan er, samen met Vlaanderens prominentste scepticus Etienne Vermeersch, dan ook vanuit dat psi-fenomenen ‘nagenoeg zeker’ niet bestaan. En áls ze bestaan, dan moeten ze zich met ‘een verpletterend evidentiekarakter’ aan ons opdringen.

Maar álles van tevoren uitsluiten is natuurlijk ook niet netjes, of wetenschappelijk. ‘Daarom’, schrijft Vermeersch in zijn manifest Wetenschappelijke a priori’s tegen het paranormale, ‘en ook wegens het feit dat zoveel mensen in het paranormale geloven, lijkt het nuttig dat een aantal onderzoekers ook op het empirische en het experimentele vlak de beweringen over het paranormale blijven controleren.’

Precies dat gebeurt in Edinburgh. Wijlen Robert Morris was een experimentele parapsycholoog die het vak had geleerd bij zijn Amerikaanse mentor Joseph Banks Rhine. Die laatste was in de jaren dertig van de vorige eeuw de eerste onderzoeker die op proefondervindelijke wijze het bestaan van paranormale fenomenen wilde opsporen. Met de experimenten van Rhine begint de officiële geschiedenis van de parapsychologie als discipline met wetenschappelijke ambities.

Rhine werkte met kaarten, zogenaamde Zener-kaarten. Dat zijn er vijf in totaal, met respectievelijk een kruis, een cirkel, een vierkant, een golfbeweging en een vijfpuntige ster erop. Bij zijn experimenten waren telkens twee proefpersonen betrokken, beiden in een andere kamer. De ene proefpersoon moest een kaart trekken, de andere moest raden welke kaart dat was.

Statistisch gesproken is de kans om puur toevallig juist te gokken 20 procent: één op vijf, aangezien er vijf kaarten zijn. Rhine beweerde echter dat hij na ruim tachtigduizend beurten een score had van 28 procent. Dat was opmerkelijk, maar toch gingen zijn resultaten niet de geschiedenis in als hét grote bewijs voor telepathie of helderziendheid. Een essentieel kenmerk van een wetenschappelijk experiment is namelijk dat andere onderzoekers het vlotjes moeten kunnen herhalen, met exact dezelfde resultaten. En dat lukte niet met de Rhine-test. Sommige experimenten leverden een score van ongeveer 20 procent op, bij andere proeven lagen de scores ónder die twintig procent – en niet erboven, zoals bij Rhine zelf. De kaarten van Rhine verdwenen vrij snel in de vergetelheid. Maar er werd gezocht naar alternatieve experimenten, die wél herhaald zouden kunnen worden.

Robert Morris probeerde het in de jaren zestig met ratten. Hij kende de verhalen van honden die altijd hun baasje verwelkomen, behalve op de dag dat hun baasje met hen naar de dierenarts moet voor een verlossend spuitje. Zouden die honden, zo vroeg Morris zich af, een voorgevoel hebben van hun nakende dood? Hij zette een experiment op met zestien ratten in een box waarvan de vloer was onderverdeeld in allemaal vierkanten. Zo kon van elke rat het afgelegde parcours worden beschreven: van vierkant a naar vierkant c naar vierkant d…

Morris liet de ratten een tijdje rondlopen in de box en koos er dan acht uit om te worden gedood. Daarna ging hij kijken of de gedode ratten zich in de box anders hadden gedragen dan de ratten die nog leefden. Als dat zo was, dan hadden ze misschien een voorgevoel gehad van hun nakende dood. Ook die experimenten liepen af met een sisser. Statistisch niet significant, zoals dat heet. Oftewel: de ratten wisten van niks.

En toen, halfweg de jaren tachtig, was daar ineens: het ganzfeld.

Steeds stillere ganzen

In 1985 kwam de Amerikaanse onderzoeker Charles Honorton met groot en mogelijk wereldschokkend nieuws: zijn zogenaamde ganzfeld-experimenten hadden het bestaan van psi, dat bijzondere vermogen van de menselijke geest waarnaar parapsychologen op zoek zijn, overduidelijk aangetoond.

Tijdens een ganzfeld-experiment (zie kaderstukje op de vorige pagina’s) is het de bedoeling dat de verzender een beeld of een videoclip verstuurt naar de ontvanger, die zich in een andere kamer bevindt, waar hij zintuiglijk volledig is afgesloten van de buitenwereld. Honorton ging ervan uit dat zintuiglijke prikkels de overdracht van psi belemmeren, en dat de ideale ontvanger van telepathische informatie zich in een soort ‘zintuigloze’ droomtoestand moet bevinden. Vandaar: pingpongballetjes op ogen, koptelefoon op oren. En volledig ontspannen.

Als de verzender de keuze heeft uit vier foto’s of videoclips, dan is de kans dat de ontvanger er puur toevallig de juiste uit kiest: 1 op 4, of 25 procent. Honorton beweerde dat hij een score had van 33 procent, wat zonder meer statistisch significant zou zijn.

Tenzij er natuurlijk fouten waren gemaakt. De kamers zouden bijvoorbeeld niet helemaal geluidsdicht kunnen zijn. De proefleider zou, onbewust, bepaalde hints kunnen geven op het moment dat de ontvanger het beeld moet kiezen. Mogelijkheden zat. De Amerikaanse scepticus Ray Hyman nam de handschoen op en onderwierp het onderzoek van Honorton aan een nauwgezette controle. Wat bleek? Hyman telde 99 fouten. Honorton hield rekening met de opmerkingen van Hyman en verfijnde zijn experiment. Opnieuw boekte hij verrassende resultaten, met scores tot 34 procent.

De definitieve doorbraak van de ganzfeld-techniek vond plaats in het laboratorium van Robert Morris, aan de Koestler Unit in Edinburgh. Ook daar werden scores opgetekend die, zo leek het, onmogelijk toeval konden zijn. Ironisch genoeg had Morris zélf de man opgeleid die zijn resultaten iets later zou ontmantelen: Richard Wiseman.

Wiseman paste op alle ganzfeld-resultaten een zogenaamde meta-analyse toe, een standaardprocedure om de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten na te gaan. Er komt veel statistiek en hogere wiskunde bij te pas, maar de essentie van een meta-analyse is eenvoudig: Wiseman zette elke ganzfeld-score af tegen de betrouwbaarheid van de gevolgde methode. Zijn verdict was vernietigend: hoe hoger de score, hoe onbetrouwbaarder het onderzoek. Met andere woorden: hoe meer fouten in het onderzoek, hoe groter de kans dat er een positief resultaat werd gevonden. Niet echt bemoedigend. In Nederland kopte Skepter, het lijfblad van de plaatselijke sceptici: Steeds stillere ganzen in het veld.

De controle op een wetenschappelijk experiment moet streng zijn. De eerste criticus van het eigen onderzoek is normaal gesproken de onderzoeker zelf. Als hij een resultaat krijgt dat ingaat tegen alles wat we al weten, dan zal zijn eerste reactie zijn: Dit kan niet, ik heb een fout gemaakt. Dat geldt uiteraard ook voor parapsychologische experimenten. Meer nog dan voor andere zelfs. Hoe sterker en onwaarschijnlijker de bewering, hoe sterker het bewijsmateriaal moet zijn: buitengewone claims vereisen buitengewoon bewijs. Volgens critici is dát de achilleshiel van de parapsychologie. Te veel parapsychologen die iets eigenaardigs vinden, zeggen niet: Dit kan niet, ik heb een fout gemaakt. Maar wel: Eindelijk, iets eigenaardigs!

Het is, zeggen de critici, allemaal wishful thinking.

Toch leven Caroline Watt en haar collega’s in Edinburgh niet op voet van oorlog met de heren en dames sceptici. Integendeel, Watt wordt zelfs uitgenodigd op congressen van de internationale sceptische beweging. Ook Richard Wiseman is iemand die bruggen bouwt tussen beide kampen. Veel heeft de erfenis van Koestler misschien nog niet opgeleverd, maar de verstandhouding tussen sceptici en parapsychologen is er alvast een tikje op vooruitgegaan. Het werk van parapsychologen heeft, vooral dankzij Robert Morris, een zekere geloofwaardigheid gekregen.

Gezocht: een theorie

Ruim vier jaar geleden werd in Edinburgh even de vlag gehesen. Op 3 maart 2001 werd Robert Morris vereerd met een groot interview in New Scientist. ‘Dat was een mijlpaal in ons bestaan’, lacht Watt. ‘Omdat toen bleek dat we ernstig genomen worden.’

Of Morris niet vond dat hij zijn tijd al die jaren had verspild, wilde New Scientist weten. ‘Dat hangt ervan af’, antwoordde Morris. ‘Soms zou ik willen dat ik onderzoek deed waarbij je alleen maar een paar variabelen moet manipuleren, en toch elke keer zeker kunt zijn dat je een keurig resultaat krijgt. Anderzijds denk ik niet dat ik mij dan ook zo had geamuseerd. Ik ben het gewend geraakt dat mensen vinden dat ik mijn tijd verspil. Eerlijk gezegd, als ik kon kiezen, ik zou het opnieuw doen.’

‘Het gaat niet om geloven of niet geloven‘, benadrukte Morris zijn persoonlijke mantra. ‘In andere wetenschappelijke domeinen praat men ook niet over geloven. Ik gebruik het woord dan ook liever niet. Ik heb de indruk dat onze resultaten erop wijzen dat er echt iets nieuws aan de hand is, maar ik zou niet omvervallen als zou blijken dat het niet zo is.’

Een favoriet grapje van Morris was dat ESP niet staat voor extra sensory perception (buitenzintuigelijke waarneming), maar voor error some place (ergens een foutje).

Maar als hij er een percentage op moest plakken? Hoe groot achtte hij de kans dat er echt ‘iets’ aan de hand was? Zijn antwoord: ruim negentig procent.

De vraag is alleen: wat is dat iets? Dat psi-vermogen, wat moeten we ons daarbij voorstellen? Waar zit het, wat doet het, wanneer werkt het wel, wanneer niet, en waarom? Een van de grote moeilijkheden bij zowat elk parapsychologisch experiment, is dat het resultaat vaak in hoge mate afhangt van de overtuiging van de proefleider.

Een voorbeeld. Zowel Richard Wiseman als zijn collega Julie Milton doet geregeld experimenten waarbij wordt onderzocht of mensen het voelen als iemand naar hen aan het staren is. Wiseman, die dat niet gelooft, krijgt tot dusver alleen maar negatieve resultaten. Milton, die er wel in gelooft, lijkt weleens een positief resultaat te boeken. Dat proefleider-effect heet in het jargon ook wel het schapen-en-bokken-effect: schapen zijn believers, bokken non-believers.

Het is ook volstrekt onduidelijk of iedereen van ons over psi-vermogens beschikt, of maar een kleine, creatieve minderheid. Experimenten zijn doorgaans positiever als de proefpersonen kunstenaars zijn of mensen met veel verbeelding.

Maar hét centrale probleem, zeggen critici, is het ontbreken van een theorie. De wetenschappelijke methode is een voortdurende wederzijdse bevruchting van experiment en theorie. Uit een theorie volgen hypothesen, die experimenteel kunnen worden getoetst. Experimenten kunnen ertoe leiden dat een hypothese, of een theorie, wordt bijgestuurd.

En de psi-onderzoekers hebben nog geen overkoepelende theorie. Als je Caroline Watt vraagt wat die twintig jaar onderzoek nu al hebben opgeleverd aan zekerheden of bruikbare theorieën, moet ze het antwoord schuldig blijven: ‘Dat’, lacht ze, ‘blijft de vraag van één miljoen.’

Maar het is dan ook niet eerlijk verdeeld, vindt ze. De parapsychologie krijgt niet de academische behandeling die het vak volgens haar verdient. ‘Wij zijn wel twintig jaar bezig’, zegt ze. ‘Maar eigenlijk stelt dat nog altijd niet zoveel voor. Als je ons werk zou vergelijken met de tijd en energie die wereldwijd worden besteed aan zoveel andere psychologische experimenten, dan zijn wij in verhouding nog maar twee maanden bezig.’

Lees: geen wonder dat we eigenlijk nog nergens staan.

De meeste parapsychologen hebben hun hoop natuurlijk gevestigd op de kwantumtheorie, die voor hen enorm aantrekkelijk is vanwege de enorme hoeveelheid bizarre en onbegrijpelijke verschijnselen die ze beschrijft. Zo is er het meetprobleem: het resultaat van een meting wordt beïnvloed door de daad van het meten zelf. Daaruit zou men kunnen afleiden dat het bewustzijn van de persoon die de meting doet, een invloed heeft op datgene wat gemeten wordt: mind over matter. Er bestaat in de kwantumwereld ook zoiets als entanglement, verstrengeling: wat met een deeltje aan deze kant van het universum gebeurt, gebeurt tegelijkertijd met het partnerdeeltje aan de andere kant van het universum in spiegelbeeld. Daaruit zou men kunnen afleiden dat informatie wel degelijk sneller dan het licht kan reizen. Enzovoort.

‘Het gebeurt dat mensen naar lezingen komen en heel enthousiast zeggen: eindelijk begrijp ik hoe paranormale verschijnselen werken’, zei de Nederlandse natuurkundige Robbert Dijkgraaf onlangs nog in Knack. ‘Mensen redeneren waarschijnlijk: die paranormale toestanden en de kwantumtheorie zijn twee dingen die ik niet begrijp, dus zal het wel hetzelfde zijn. Idioot, natuurlijk. Het leuke is trouwens dat de werkelijkheid veel gekker is dan de gekste ideeën die mensen zelf hebben. Men zegt vaak dat er meer is tussen hemel en aarde dan wat wij kunnen waarnemen. En dat is ook zo! Maar dat kun je allemaal onderzoeken, daar heb je die onzinnige theorieën niet voor nodig. Er zit genoeg gekkigheid in het universum om dat gevoel van verwondering helemaal te compenseren.’

Volgens Richard Wiseman zijn de meeste parapsychologen trouwens helemaal niet geïnteresseerd in een verklaring. ‘Als ik morgen kon zeggen dat al die rare resultaten kunnen worden verklaard door een golf die van het ene brein naar het andere gaat, dan zouden heel wat parapsychologen het onderzoeksveld verlaten’, beweert hij. ‘Voor velen onder hen is het een soort paradox, een blijvende zoektocht naar mysterie, niet naar oplossingen.’

Voor Wiseman, die zich nochtans uitstekend vermaakt met alles wat naar psi zweemt, mag de zoektocht ondertussen stoppen: ‘Wat zeg je als we twintig keer op expeditie zijn geweest om de eenhoorn te vinden. Elke keer dacht iemand dat hij een klein stukje zag, maar we hebben er nog nooit eentje mee naar huis kunnen nemen. Wanneer stop je met naar iets te zoeken?’

Van communisme naar psi

Stoppen? Nooit. Het geloof ooit tóch iets te vinden, is te sterk. Caroline Watt en haar ploeg in Edinburgh zijn niet van plan om de zoektocht op te geven. Vlak voor de zomervakantie werd de knoop doorgehakt: hoewel het geld ondertussen allang op is en de universiteit al het psi-onderzoek zelf moet bekostigen, blijft het Koestler-departement permanent bestaan. In september wordt een nieuwe onderzoeksleider aangesteld (dat wordt vermoedelijk Watt zelf), zodat alles kan worden voorbereid voor de officiële viering van het twintigjarige bestaan, dit jaar in december.

En Arthur Koestler zelf? Zou hij tevreden zijn, bij die twintigste verjaardag?

Zijn erfenis heeft zeker iets teweeggebracht. De Koestler Unit is een soort paard van Troje gebleken. De onderzoekers die er afstuderen, vinden vaak elders onderdak, zodat de parapsychologie ondertussen stevig is uitgezaaid aan de universiteiten in het Verenigd Koninkrijk. In de Verenigde Staten, waar het allemaal begon met de Zener-kaarten van Rhine, heeft het psi-onderzoek nauwelijks nog academische geloofwaardigheid. Veel labs, veel weir-do’s, veel theorieën, maar niet aan de gezaghebbende universiteiten.

Daar leven andere vragen.

Het vakblad Science zette onlangs 125 van die actuele vragen uit de wetenschap op een rij. Waarvan is het universum gemaakt? Wat is de biologische basis van bewustzijn? Hoe worden herinneringen opgeslagen en opgeroepen? Hoe en wanneer ontstond het leven op aarde? Allemaal prangende vragen, de ene al wat groter dan de andere.

Bestaat telepathie? Welke theorie verklaart psi-fenomenen? Voelen mensen het als iemand naar hen zit te staren? Wat leren we uit de ganzfeld-experimenten? Die vragen stonden er niet bij, in Science. Wetenschappers liggen er namelijk niet van wakker.

Dat zou natuurlijk veranderen mocht het bestaan van telepathie of helderziendheid ooit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangetoond. Die dag zullen de frontpagi-na’s te klein zijn. De parapsycholoog die daarvoor tekent, heeft vrijwel met-een de Nobelprijs op zak. ‘In vergelijking daarmee zullen Newton en Einstein klein bier zijn geweest’, aldus de immer cassante Richard Wiseman.

Het zou Koestler nochtans niet verbaasd hebben. Een kwestie van wereldbeeld, wellicht. Koestler was een dualist, iemand die gelooft dat er behalve ‘materie’ ook zoiets bestaat als ‘geest’. Wie weet of zo’n geest niet, los van de zintuigen, tot waarnemen in staat is. Het zesde zintuig, jawel. Dat overleeft na de dood van het lichaam.

Stel je een menselijke soort voor zónder ogen, schreef Arthur Koestler in 1972 in The Roots of Coincidence. Een mensen-soort zoals die in Het land der blinden van H.G. Wells. ‘Zij zouden vast en zeker onze claim verwerpen dat wij verre voorwerpen kunnen waarnemen zonder ze aan te raken. Of anders zouden ze verklaren dat zo’n vermogen, als het echt bestaat, buiten het domein van de natuurlijke causaliteit ligt, en dus buitenzintuiglijke waarneming moet worden genoemd.’

Koestler droeg The Roots of Coincidence op aan Rosalind Heywood, die de legendarische, en vandaag nog steeds actieve Society for Psychical Research (www.spr.ac.uk) had voorgezeten. Opgericht in 1882, was die vereniging het verzamelpunt voor Victoriaanse dames en heren met veel vrije tijd, die onderzoek wilden doen naar leven na de dood. Het waren parapsychologen avant la lettre, die de wetenschappelijke methode nog niet hadden ontdekt, maar zich beperkten tot het onderzoeken van zogenaamde spontane gevallen: mediums, bezetenen en helderzienden allerhande.

Het waren mensen die zochten naar de ziel.

Dat deed Koestler ook. Volgens sommigen ligt de verklaring voor ’s mans bijgeloof in zijn biografie. Hij was geboren en getogen als communist, maar viel van zijn geloof na de zuiveringsprocessen van Stalin, eind jaren dertig. Voor Koestler, die er zijn beroemde roman Darkness at Noon over schreef, was de desillusie enorm. Misschien, wordt weleens gesuggereerd, ruilde hij de ene ideologie in voor de andere: van communisme naar dualisme.

Koestler had alleszins geen hoge pet op van het wetenschappelijke materialisme, dat de mens – inclusief het bewustzijn – uiteindelijk toch reduceert tot zijn materiële bestanddelen. ‘Als je maar lang genoeg blijft zeggen dat de mens niet meer is dan een wat groot uitgevallen rat’, schreef hij ooit, ‘dan zullen zijn snorharen beginnen te groeien en bijt hij in je vinger’. Als iemand die zowel het communisme als het nazisme overleefde, sprak hij uit ervaring.

Koestler was er, net als zovelen onder ons, van overtuigd dat de menselijke geest niet volledig kan worden beschreven door alleen de zichtbare, tastbare en meetbare dimensies van de werkelijkheid te onderzoeken. Als de mens niet meer is dan een hoopje materie dat gehoorzaamt aan deterministische natuurwetten, dan blijft er niets meer over van onze ziel, van onze vrije wil. Zo luidt althans al eeuwenlang de vrees.

Misschien worden parapsychologen niet zozeer gedreven door de hoop om iets te vinden, maar door de angst om niets te vinden.

Joël De Ceulaer

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content