Veranderingen zijn niet te stuiten. Zo gaat onze koning bijvoorbeeld niet meer naar de Belgische kust. Die is ondertussen trouwens Vlaams geworden.

In 1937 nam de Volkenbond voor het eerst het woord ’toerist’ in een officiële tekst op. Maar toen waren de gouden jaren al voorbij – tenminste, ze waren voorbij voor de rijke Belgische kustgangers.

Terwijl het nog zo mooi begonnen was. Aan het eind van de 19e eeuw was de duinengordel langs de Belgische kust in de uitverkoop gegooid. Op veilingen kochten rijke fabrikanten en edellieden heelder hectaren duingrond. Als jachtterrein, maar spoedig ook als geldbelegging. De naamloze vennootschappen rezen uit de grond, en toen koning Leopold II van de verbouwing van Oostende zijn hobby maakte, volgde de hele beau monde. Oostende en Blankenberge ontwikkelden zich tot the place to be voor Britten, Duitsers en rijke fabrikanten uit Wallonië en Brussel. Dat aan de Belgische kust ‘gemengd’ mocht worden gebaad, maakte de zaken er alleen maar aantrekkelijker op.

Die rijkelui wilden natuurlijk wel alle comfort. In de villa’s die ze voor zichzelf bouwden, maar ook op reis. Dus werd er wat gelobbyd en algauw kregen de ‘badplaatsen’ hun eigen trein- of tramstation.

En dát was het begin van het einde. Want toen in 1905 de wet op de zondagsrust erdoor kwam, kreeg de middenstand de kans om een dagje aan zee door te brengen. De spoorwegen legden zelfs trains de plaisir in, waardoor de gewone mensen zich ongedwongen konden mengen tussen het fatsoenlijke volk.

Gelukkig waren er nog niet te veel, daarvoor was de treinreis (tien frank in derde klasse) toch te duur. En al even gelukkig konden ze niet overal komen, want een mens moest voor alles betalen: wandelen op de pier (50 centiem), zwemmen in zee (één frank en 30 centiem drinkgeld voor de mannen die de badkar bedienden), zelfs de jacht op de zeemeeuwen (10 frank per dag) nadat vrijwel alle konijnen in de duinen waren afgeschoten. Voor tennis en golf, dat wist iedereen, waren gewone mensen niet fijnbesnaard genoeg. En gelukkig trokken die petits gens ’s avonds naar huis, zodat de rijke mensen dan rustig konden gokken en dansen.

Het werd nog erger. In 1921 werd de wet op de 48 urenweek goedgekeurd. Nu kregen arbeiders en bedienden op zondag en zaterdagnamiddag vrij. Wat betekende dat ze een nachtje aan de kust konden blijven. Er kwamen betaalbare pensions, en toen de economische crisis toesloeg, zagen zelfs prestigieuze hotels zich gedwongen om te kiezen voor kwantiteit in plaats van voor kwaliteit. Goedkope kamers dus, en goedkope maaltijden.

De kust, daar waren de speculanten het over eens, ging zienderogen achteruit. Dagjesmensen vergaapten zich aan rijke badgasten en keken zelfs ongegeneerd toe toen koning Albert een zeebad nam. ‘Et on s’étonne aujourd’hui de ne plus voir la famille royale à Ostende’, schreef een krant.

VISSERS, BEDIENDEN EN STRAATKINDEREN

Natuurlijk was er altijd gewoon volk aan de kust geweest. De vissers, bijvoorbeeld, maar die gingen niet zwemmen en zeker niet aan het strand zitten. De meiden en knechten die het rijke volk bedienden, zorgden ook wel voor problemen. Die wilden immers ook eens zwemmen, wat natuurlijk niet kon op hetzelfde moment als de echte fatsoenlijke mensen.

En dan waren er de kinderen uit de arbeiderssloppen. Die mochten logeren in vakantiekolonies. Eigenlijk waren die ontstaan na de schoolstrijd van 1879. De liberalen wilden niet langer dulden dat alle scholen katholiek waren en richtten dus een eigen scholennet op. Toen de meeste van die scholen leeg bleven, was elk propagandamiddel goed. Alle kinderen die naar de gemeentescholen van Antwerpen en Brussel gingen, mochten een poosje naar zee. Op kosten van de rijke burgerij. De katholieken waren gevolgd: zij zetten tijdens de schoolvakanties hun kloosters en kostscholen aan de kust open. Oneerlijke concurrentie!

Nu waren er weinig bezwaren tegen arme kinderen. Je kon zo heerlijk liefdadig wat geld geven en dan gaan kijken hoe zo’n armzalig schepseltje zienderogen kilo’s aankwam. Kinderen – schoon gewassen, kaalgeschoren (luizen!) en in uniform gestoken – waren altijd leuk. En ze waren zo anders. Sterk onder de indruk van de bezoekende rijke mensen. Onverstaanbaar patois pratend. En ‘ Eten dat ze doen!Twee telloren soep, vier telloren patatten, drie- of viermaal hun partij vleesch, drie glazen bier en dan nog rijstpap!’Trouwens: waar de koninklijke familie voorging – koningin Elisabeth opende in 1920 een kinderhuis in Bredene -, daar kon een fatsoenlijk mens niet achterblijven.

Maar in 1929 begonnen de socialisten – in het parlement gekomen dankzij het algemeen stemrecht – hele domeinen op te kopen, zelfs af en toe een kasteel van een failliete fabrikant. De ‘verzuilde’ familievakanties kwamen eraan. Enfin, vakantie? Katholieke en socialistische leiders waren het erover eens dat arbeiders hun week vakantie zouden verbrassen aan bier, jenever en slapen. De arbeiders moesten worden opgevoed: leerrijke wandelingen, gezonde volksspelletjes, gymnastiek. De socialisten formuleerden dat krachtig: ‘Vlucht dronkenschap en dwaas getier, slechts rede en wilskracht passen hier.’ Veel succes hadden die vakanties dan ook niet.

In 1936 was het hek van de dam. De wet op de betaalde vakantie zorgde ervoor dat iedereen minstens één week per jaar vakantie had, door de baas betaald. Tegelijk gaven de spoorwegen allerlei kortingen. Fanfares, turnbonden, grote en zelfs arme gezinnen konden op reis. In de duinen pootte de NMBS ook oude treinwagons neer die als kampeerhuisjes werden ingericht.

Nu werd de kust letterlijk overspoeld. De vakantiegangers zaten in het zand hun boterhammen op te eten. Elke gegoede toerist probeerde hen te vermijden.

Er waren nog griezeliger gevolgen van het algemeen stemrecht. Taalwetten, bijvoorbeeld. De straatnamen moesten voortaan in het Nederlands. En de brieven aan de bevolking. De gemeentebesturen aan de kust kregen klachten: tweetalige brieven en tweetalige straatnaamborden waren toch niet te veel gevraagd? Maar de democratisering was niet te stuiten. Oostende en Blankenberge werden gewone badplaatsen aan de – godbetert – Vlaamse kust. De rijke mensen trokken weg, die hadden geld genoeg voor een vliegtuigreis naar verre bestemmingen. Toen touroperators ook voor gewone mensen reizen naar de Dominicaanse Republiek aanboden, trokken ze zich terug op hun jacht of in hun villa.

Want gelukkig is er nog Knokke. Dat kreeg pas in 1926 een rechtstreekse spoorverbinding en was dus enkel bereikbaar voor mensen die een auto hadden. Toch kon ook daar de evolutie niet helemaal tegengehouden worden. In 1991 moest burgemeester graaf Leopold Lippens zich al druk maken over frigoboxtoeristen die zelfs naar Knokke kwamen. En zo voegde hij een woord toe aan de Nederlandse taal.

DOOR MISJOE VERLEYEN

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content