Hoe Bertolt Brecht met zijn eigen leven bewees dat goede literatuur in de politiek totaal nutteloos is.

Hij heette Eugen Bertolt Brecht. Hij was geboren in Augsburg, “een schone stad”, op 10 februari 1898. Hij stierf in Oost-Berlijn op 14 augustus 1956. Tussen die twee data had hij de Duitse poëzie willen veranderen, en dat deed hij. Had hij het toneel willen veranderen, en dat deed hij. Had hij aan de Grote Revolutie willen meedoen die het leven zou veranderen, en ook dat deed hij. En dat het anders is afgelopen dan hij wel gewenst zou hebben in zijn jonge jaren, er zijn lieden die daaraan zeker ten dele zijn vroege dood willen wijten, een beetje alsof hij niet slechts aan een letterlijk, maar ook aan een figuurlijk gebroken hart zou gestorven zijn. Een mooie dood voor een dichter, zogenaamd.

Hij had geen last van valse bescheidenheid. Hij had al heel vroeg beslist dat hij een groot Duits dichter ging worden, naast Goethe en Schiller en, pakweg, Hölderlin. Hij was een klein mannetje met een rond kortgeknipt hoofd en een brilletje, hij moet ontzettend arrogant geweest zijn. En een groot vrouwengek. Hij kon, zou zijn dochter Barbara later zeggen, “de vogels uit de bomen charmeren”.

Een paar data, zomaar gekozen.

Januari 1922. Wegens ondervoeding opgenomen in het Charité-ziekenhuis in Berlijn. September: opvoering van Trommeln in der Nacht, Kleist-prijs. November: huwelijk met Marianne Zoff, operazangeres. Ontmoet Helene Weigel in Berlijn.

1928. Opvoering van de Dreigroschenoper in het theater aan de Schiffbauerdamm in Berlijn.

10 april 1929: Huwelijk met Helene Weigel.

1932: Die heilige Johanna der Schlachthöfe.

1933: 28 februari, vlucht naar Parijs.

1935: Reizen naar Moskou, Parijs, New York. 8 juni: vervallen verklaard van de Duitse nationaliteit.

1939: Verhuis naar Zweden wegens de naderende oorlog. Mutter Courage und ihre Kinder.

1940: Als Duitsland Denemarken en Noorwegen bezet, vlucht Brecht met zijn familie (en Margarete Steffin) naar Helsinki.

1941: Via de Sovjet-Unie naar de VS. In juli aankomst in Santa Monica, Hollywood.

1943: Der gute Mensch von Sezuan en Leben des Galilei.

1947: 30 oktober, verhoor voor het Committee on Unamerican Activities.

1 November: vertrek uit de VS richting Parijs en Zürich.

1949: Verhuis naar Oost-Berlijn.

1950: Oostenrijks staatsburger.

1953: 17 juni. Arbeidersopstand in Berlijn, die door de DDR-regering neergeslagen wordt. Brecht rechtvaardigt de repressie.

1954: Het Berliner Ensemble, Brechts eigen toneelgroep, betrekt het Theater aan de Schiffbauerdamm. Het zal daar blijven tot op de huidige dag. Der kaukasische Kreidekreis. Ontvangt de Stalin-prijs in Moskou.

1956: 14 augustus, sterft aan een hartaanval.

GEWOON GEBABBEL ZOU ERGER ZIJN

Ze hebben veel over hem geschreven want hij werkte in een extreme tijd. En hij was wat je het model van de geëngageerde kunstenaar zou kunnen noemen. Hij had veel vijanden. Het was een tijd van vijanden, en het lijkt wel dat hij niet bang was om er te maken. En dus had hij ook vrienden. In 1947-’48, terug in Europa uit de VS, zijn Zürichse periode, was de jonge Max Frisch daar één van. Frisch was toen nog toneelschrijver en een halve architect, en schreef over Brecht in zijn dagboek: “…Brecht wil geen docent zijn, maar bevindt zich in de situatie van een man die over poëzie zou willen spreken, terwijl het erop uitdraait dat hij, om het niet in kletspraat te laten ontaarden, les geeft in elementaire grammatica. Iets waar zijn tijd in feite te kostbaar voor is, maar hij doet het toch want gewoon gebabbel zou hij nog erger vinden.”

En ook: “Hij ziet er, zo gezien, eenvoudig uit als een arbeider, een metaalarbeider, maar voor een arbeider te krachteloos, te gracieus en te wakker voor een boer (…), onopvallend en opmerkzaam, een vluchteling die al van talloze stations vertrokken is, te schuchter voor een man van de wereld, te ervaren voor een geleerde, te veel wetend om niet bang te zijn, een statenloze, een man met beperkte verblijfsvergunning, een passant in onze tijd, een man die Brecht heet, een fysicus, een dichter zonder wierook…”

Maar vooral, bij Brecht die een gedicht voorleest: “Om bereikbaar te zijn voor dat gedicht moet ik niet bedwelmd zijn of moe, wat zoveel mensen voor innerlijkheid houden. Het blijft een gedicht, ook als ik het in een keuken opzeg: zonder kaarsen, zonder strijkkwartet of oleanders. Het gaat mij aan. En in de eerste plaats: ik moet niets vergeten om het ernstig te kunnen nemen. Het veronderstelt geen bepaalde stemming, het heeft ook niets te vrezen van enige andere stemming. Het allergrootste deel van wat zichzelf voor poëzie houdt, verandert in plompe ironie als ik het maar één enkele dag lang met mijn leven confronteer.”

Het gedicht in kwestie is het lange, beklemmende An die Nachgeborenen, in het Nederlands vertaald door Geert van Istendael, Koen Stassijns en Daniël de Vin als Aan wie na ons komen:

“Werkelijk, ik leef in duistere tijden!

Het argeloze woord is dwaas. Een glad voorhoofd

Wijst op ongevoeligheid. Wie lacht

Heeft het vreselijke nieuws

Alleen nog niet gehoord. (…)

Wij gingen immers, vaker dan van schoenen van land veranderend

Door de oorlogen der klassen, wanhopig

Als er enkel onrecht was en geen rebellie.

Terwijl wij toch weten:

Ook de haat tegen laagheid

Verwringt het gezicht.

Ook de toorn tegen onrecht

Maakt de stem schor. Ach, wij

Die het terrein wilden effenen voor vriendelijkheid

Konden zelf niet vriendelijk zijn.

Jullie echter, als het zover zal zijn

Dat de mens voor de mens een helper is

Gedenk ons

Welwillend.”

Dit is belangrijk: Frisch had, ook toen al, achter zijn bescheidenheid een doordringende blik. De twee dingen die tellen in zijn evaluatie van Brecht zijn de discussie (Brecht wint die altijd, maar overtuigt hem niet steeds), en de poëzie. En van die twee geeft de poëzie de doorslag. Niet het theater, niet de politiek: de twee categorieën, hoe belangrijk ook, waarin men hem voor het gemak heeft willen opsluiten. En waarmee hij, inderdaad, beroemd geworden is.

‘T GELUK LOOPT ACHTERAAN

Het eerste leven van Bertolt Brecht speelt zich af in de jaren twintig en dertig, en de hoofdstad daarin is Berlijn, tot 28 februari 1933, de dag na de Rijksdagbrand. Die dag pakt Brecht zijn familie en zijn hebben en houden, en begint aan zijn lange emigratie: naar Parijs eerst, en dan naar Denemarken, Zweden, en Moskou, en Californië. Dit zijn de tekenende jaren, tussen de twee oorlogen, de jaren van het expressionisme in de kunsten, van de politiek, het socialisme en de crisis, deKomintern en het fascisme, de aantrekkingskracht van Moskou, vadertje Stalin incluis, en de weerstaanbare opkomst van Adolf Hitler. Het is in dat kader dat Bertolt Brecht wel een geëngageerd schrijver moet zijn, willen of niet bijna, dat hij zijn stukken schrijft, zijn theatertheorie van de “vervreemding” ontwikkelt die zo verschrikkelijk marxistisch lijkt, en het einde van de burgerlijke literatuur verkondigt. Of toch van de literatuur van Thomas Mann. Nu ja. Die vervreemding: het publiek dingen tonen die het kent en als onwrikbaar vaststaand beschouwt, maar zo dat duidelijk wordt hoe die dingen er gekomen zijn, hoe de macht ontstaan is, en dus ook hoe ze veranderbaar, afbreekbaar zijn. Wat Brecht zijn mensen wil leren, en dat is misschien dan zijn “methode”, is dat ze hun wereld moeten veranderen, dat ze moeten ingrijpen in de wereld, als ze er comfortabel willen wonen. In zekere zin is het natuurlijk niet gelogen als hij dat “marxisme” noemt, en zelfs “dialectiek”. Waarom ook niet? Maar het is natuurlijk in de eerste plaats subversief. Het is een politieke blik op de wereld, op de geschiedenis, op de werkelijkheid. Maar wat ontwikkeld wordt is geen politieke lijn, geen partijlijn (die dan de lijn van de communistische partij of zo zou zijn, zoniet van Stalin zelf), geen coherent en in de politiek bruikbaar systeem. Het is niet, wat Lenin schreef, “het kleine radertje in de machine van de revolutionaire organisatie”. Wat Brecht er verder zelf ook allemaal van zegt.

Want wat hij er écht van zegt, is dit (in 1928):

“De mens leeft met zijn kop.

Zijn kop is vaak abuis.

Probeer het maar, ook van jouw kop

Leeft op zijn hoogst een luis.

Voor dit aardse leven

Is de mens gewoon te dom,

Niet in list bedreven,

Voor bedrog te stom.

Ja, maak jij maar een plan!

Wees jij maar een groot licht!

En maak dan nog een ander plan,

Nooit zijn ze waterdicht.

Voor dit aardse leven

Is de mens gewoon te goed.

Doch zijn hoger streven

Is toch o, zo zoet.

Ja, loop naar het geluk

Maar loop niet ver vooraan,

Eenieder loopt naar het geluk,

’t Geluk loopt achteraan.”

(vertaling Geert van Istendael en Koen Stassijns.)

Het is niet met dit soort humor dat men zich normaal geliefd maakt in de bolsjewieke partij, of dat men de overwinning van de Rode Revolutie bevordert. Critici die Brecht willen opsluiten in het communisten-verdomhoekje, geraken doorgaans ook niet weg uit de ironische contradictie van Brecht de grote communist die, in oktober 1947, voor het Committee on Unamerican Activities, de fameuze McCarthy-machine in Washington, in alle ernst verklaart nooit lid te zijn geweest van een communistische partij. “Zijn vrouwen waren lid in zijn plaats”, heet het dan bijvoorbeeld: Bertolt de luiwammes die zijn lieven in zijn plaats het politieke werk liet doen, terwijl hij zelf druk bezig was hun literaire productie te stelen en hun geld op te maken. Men zou moeten weten wat men wil.

EEN MONSTER MET TALENT

Er is ook wel op gewezen dat voor Bertolt Brecht het succes kwam in het begin van de jaren dertig, met de “Driestuiversopera”, zijn samenwerking met Kurt Weill en met Hanns Eisler, en de opvoeringen, toen reeds, in het theater aan de Schiffbauerdamm in Berlijn. In 1933, toen hij door de machtsgreep van Hitler aan zijn lange ballingschap moest beginnen, was hij juist klaar om te beginnen aan wat zijn vruchtbaarste periode had moeten zijn. Het gezeul met koffers en kinderen, het altijd op reis zijn, kunnen pakken in 48 uur, de onbestendigheid nog bovenop de eigen wispelturigheid en de altijd wisselende vrouwen en vriendinnen – het kàn de productie geen goed gedaan hebben.

En toch is ze daar, natuurlijk. Hij heeft ongelooflijk veel bijeengeschreven. Biografen als John Fuegi proberen dat zo uit te leggen, dat die vrouwen en vriendinnen eigenlijk de echte schrijfsters waren, bestolen en uitgebuit door een gierige, ontrouwe egoïst. En zelfs in zijn plaats lid van de partij. Het is niet zo dat Brecht zulke aantijgingen ooit ontkend heeft. Het is ook niet zo dat er geen lijn in die productie steekt, en dat die poëzie uit de lucht is komen vallen. Bertolt Brecht kan een monster en een menseneter geweest zijn, maar dan wel een met talent. Dat heeft zelfs Thomas Mann toegegeven.

De breuk, als er een breuk was, moet worden gezocht in de trouw aan Stalin (die hem zijn prijs gaf toen Thomas Mann hem geweigerd had) en het DDR-regime dat hem opgevangen had. Ook na het neerslaan van de opstand in 1953, en het verraad van Brecht aan zichzelf.

Zoals Galilei zegt aan het einde van zijn stuk:

“…Ik ben er van overtuigd geraakt dat ik daar nooit echt gevaar gelopen heb. Enkele jaren lang was ik even sterk als de overheid. En ik heb mijn wetenschap aan de machthebbers overgeleverd die ze konden gebruiken, ze niet gebruiken, ze misbruiken, helemaal zoals het hen goed uitkwam.

Ik heb mijn beroep verraden. Een mens die doet wat ik gedaan heb, kan niet geduld worden in de rangen van de wetenschappers.”

In de rangen van de wereldliteratuur natuurlijk wel. Want ook de toorn tegen onrecht maakt de stem schor. Het zou hem onrecht aandoen, te beweren dat hij niet wist wat hij deed. Hij wist het wèl. Hij maakte er poëzie van.

Met dank aan het Brecht-instituut Chausseestrasse 125, Berlijn.

Volgende week: de Koningskwestie.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content